H4 - Talent 3GT

H4 
  • Lezen 
  • Woorden
  • Grammatica
  • Spelling
1 / 47
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, t, mavoLeerjaar 3

In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

H4 
  • Lezen 
  • Woorden
  • Grammatica
  • Spelling

Slide 1 - Tekstslide

Lezen
Leerdoelen
Je weet/kunt:
• hoe je het antwoord op een meerkeuzevraag kunt vinden;
• hoe de relatie tussen beeld en tekst in een reclame is;
• vaststellen of informatie betrouwbaar is.

Slide 2 - Tekstslide

Het belangrijkste tekstdoel van reclame is activeren: de lezer moet iets gaan doen. Meestal moet hij een product of dienst kopen, maar het kan ook zijn dat de lezer moet reageren. Bijna alle reclame heeft daarnaast andere tekstdoelen.
Heel vaak is dat informatie geven, maar soms ook overtuigen of waarschuwen.

Slide 3 - Tekstslide

Reclame
De meeste reclames bestaan uit een combinatie van tekst en beeld:
• de tekst heeft vaak een opvallende lay-out of opmaak: de verdeling van de tekst over de pagina, lettertype en -grootte, gebruik van kleur;
• het beeld kan een foto, plaatje of afbeelding zijn.
Een goede reclame heeft een sterke combinatie van beeld en tekst. Hierdoor komt de boodschap extra goed over.

Slide 4 - Tekstslide

Twee soorten reclame
De meeste reclame die je tegenkomt is commercieel. Commerciële reclame is bedoeld om je over te halen iets te kopen. Voorbeelden zijn: een folder van een supermarkt, een pop-up over een nieuwe gadget of een flyer voor een festival.
Maar reclame kan ook ideëel zijn. Ideële reclame heeft een maatschappelijk doel: het gedrag of de opvattingen van mensen veranderen. Denk bijvoorbeeld aan reclames over het milieu, dierenleed of de gevolgen van roken.

Slide 5 - Tekstslide

Betrouwbare informatie
Bepaal altijd eerst wat voor website je voor je hebt. Vier belangrijke soorten zijn:
– informatieve website: gericht op het delen van informatie over een bepaald onderwerp; vaak van een overheidsinstantie of van een instelling die deskundig is op een bepaald terrein;
– blog: gericht op persoonlijke zaken of zaken die de blogger interessant vindt;
– verkoopsite: gericht op de verkoop van producten, vaak webshops.
– nieuwssite: bevat artikelen met nieuws over verschillende onderwerpen;



• Gebruik voor school zoveel mogelijk informatie van informatieve websites en nieuwssites.
• Als je op een blog bruikbare informatie vindt, vergelijk die dan met informatie over hetzelfde onderwerp op een informatieve site.

Slide 6 - Tekstslide

Wat is ideële reclame?
A
Reclame om naamsbekendheid
B
Reclame om meer omzet te maken
C
Reclame om winst te maken
D
Reclame om mensen aan het denken te zetten

Slide 7 - Quizvraag

Wat is commerciële reclame?
A
Deze reclame wil je iets verkopen.
B
Deze reclame wil iets uitleggen.
C
Deze reclame wil je iets leren.
D
Deze reclame gaat over paarden.

Slide 8 - Quizvraag

Wat is commerciële reclame?
A
Reclame via vrienden/kennissen.
B
Reclame van de buurtvereniging.
C
Tv reclame van een cola merk.
D
doel dat mensen andere keuzes maken.

Slide 9 - Quizvraag

Wat is een tekstverband?
A
Alle kernzinnen bij elkaar
B
Samenhang tussen woorden, zinnen en alinea's
C
Het onderwerp van een tekst uitgelegd
D
Een ander woord voor een conclusie

Slide 10 - Quizvraag

Tekstverbanden, het woord 'maar' hoort bij een .......tekstverband
A
opsommend
B
voorbeeldgevend
C
tegenstellend
D
redengevend

Slide 11 - Quizvraag

Wat is GEEN tekstverband?
A
opsomming
B
voorwaarde
C
synoniem
D
tegenstelling

Slide 12 - Quizvraag

" Kortom, dit was de herhaling over tekstverbanden en signaalwoorden"
Tekstverband?
A
Doel-middelverband
B
Vergelijkend verband
C
Samenvattend verband
D
Concluderend verband

Slide 13 - Quizvraag

Wat houdt betrouwbare informatie in?
A
Informatie die je buurvrouw vertelt.
B
Betrouwbare informatie vind je bij consumentenorganisatie.
C
Tips van je oma.
D
Staat in de donald duck.

Slide 14 - Quizvraag

Als je betrouwbare informatie over voedsel wil kan je
A
het beste google gebruiken
B
naar het voedingcentrum.nl
C
info op Facebook
D
info op instagram

Slide 15 - Quizvraag

Je wil betrouwbare informatie over caravans. Welke website kies je?
A
www.carvancentrum.nl
B
www.JanWolterscaravans.nl
C
www.caravandeal.nl
D
www.nelisenmeliscaravanshop.nl

Slide 16 - Quizvraag

Woorden
Leerdoelen:
• Je weet hoe je woordgebruik aanpast aan de doelgroep
• Je kent de betekenis van de behandelde woorden

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Schrijven voor een doelgroep
Als je spreekt of schrijft moet je rekening houden met je publiek of doelgroep. Let op de volgende twee zaken:
• Schrijf over onderwerpen die je doelgroep interessant vindt.
Een artikel over belastingen is bedoeld voor ouderen, een artikel over abonnementen voor mobieltjes past meer bij jongeren.
• Pas je woordgebruik aan. Gebruik bijvoorbeeld formele of juist informele woorden die passen bij je doelgroep.
Voor je vrienden kun je straattaalwoorden gebruiken. Voor je docent gebruik je formelere woorden.

Slide 21 - Tekstslide

het decennium
A
beperken
B
totaal
C
periode van 10 jaar
D
origineel

Slide 22 - Quizvraag

percentage
betekent:
A
meer dan andere
B
invloed
C
deskundigen
D
aantal

Slide 23 - Quizvraag

universiteit
A
school voor onderwijs, wetenschap en onderzoek voor studenten vanaf 18 jaar
B
een organisatie dat zich bezighoudt met de ruimte en daar onderzoek naar doet
C
een organisatie dat zich inzet voor de rechten van de mens wereldwijd
D
school voor mensen met een geestelijke of lichamelijke beperking

Slide 24 - Quizvraag

uit zijn voegen barsten
A
passen (bij iemand anders)
B
reclame voor bepaalde ideeën of producten
C
andere richting of aanpak kiezen
D
te vol zijn, te veel zijn

Slide 25 - Quizvraag

Grammatica
Leerdoelen:
  • Je kunt het naamwoordelijk gezegde herkennen
  • Je kunt koppelwerkwoorden herkennen

Slide 26 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde (NG)

Iemand is (zijn
Iemand wordt (worden)
iemand blijft (blijven)
iemand blijkt (blijken)

Koppelwerkwoorden!
Werkwoordelijk gezegde (WG)

Iemand doet

Zelfstandig werkwoord (ZWW)
en hulpwerkwoorden (HWW)
fietsen, lopen, vliegen etc.

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Link

Spelling
  • Je weet waar je een apostrof, trema en accenttekens gebruikt
  • Je kunt een spellingschecker maken

Slide 29 - Tekstslide

Trema
Als je het woord verkeerd kunt uitspreken, dan gebruik je een trema.
geëist, beïnvloed, poëzie, zeeën, coördinatie, financiën

In cijfers en getallen gebruik je een trema.
tweeënvijftig, drieëntachtig

Latijnse en Franse woorden die eindigen op -ei, -eus, -eum, en -ien krijgen geen trema.
museum, opticien, petroleum

Slide 30 - Tekstslide

Geen trema
Als er geen letterverwarring mogelijk is, zet je geen trema.

financieel
gekopieerd
begroeiing

Slide 31 - Tekstslide

Trema of geen trema?
A
geinstalleerd
B
geïnstalleerd

Slide 32 - Quizvraag

Trema of geen trema?

A
ingredienten
B
ingrediënten

Slide 33 - Quizvraag

Trema of geen trema?
A
gekopïeerd
B
gekopieerd

Slide 34 - Quizvraag

Trema of geen trema?
A
financien
B
financiën

Slide 35 - Quizvraag

Trema of geen trema?
A
ideeen
B
ideeën

Slide 36 - Quizvraag

apostrof

Slide 37 - Tekstslide

verbeter het woord A4tjes

Slide 38 - Open vraag

verbeter de zin:
arnos loopbaan begon in een rotterdams cafe

Slide 39 - Open vraag

verbeter de zin:
ik hou van tostis, lollys, en smarties

Slide 40 - Open vraag

Accent
  • Een accent zorgt ervoor dat je een woord goed uitspreekt: accent grave, accent aigu en accent circonflexe.

  • Een accent kan betekenis onderscheidend zijn (hé en hè).

Slide 41 - Tekstslide

Theorie accenten
Welke drie accenten zijn er?
Accent aigu (é), accent grave (è) en accent circonflexe (ê). 
Welk accent wordt gebruikt om klemtoon aan te geven?
Accent aigu.




Slide 42 - Tekstslide

Accenttekens
Met accenttekens geef je aan hoe je een woord uitspreekt. 
Er zijn twee soorten accenttekens.

Met een klemtoonteken leg je extra nadruk op een woord. Je gebruikt hiervoor altijd een accent aigu. Klanken die je met twee letters schrijft, krijgen twee accenten.

  • Dat had ik écht niet gezien.
  • Hij heeft héél lang geslapen.
  • Nee, ik vroeg om de sáús.


Slide 43 - Tekstslide

 Franse leenwoorden

  • Crêpe, café, crème: accenten voor goede uitspraak
  • etage dus zonder accent
  • Is het woord vernederlandst? Dan géén accenttekens op a, o, u (ragout). 
  • Echt Franse woord(groep)en  behouden accent: coûte que coûte of après-ski

Slide 44 - Tekstslide

    Persoonsvorm tegenwoordige tijd
     Zo schrijf je de persoonsvorm tegenwoordige tijd (t.t):



ik of jij erachter
Stam
ik word, vind jij
jij/hij/zij/het/u
(enkelvoud)
Stam + t
jij wordt, zij vindt
wij/zij/jullie
(= meervoud,meerdere personen)
hele werkwoord
wij vinden, jullie worden 
worden= hele werkwoord      worden- en = de stam

Slide 45 - Tekstslide

Persoonsvorm verledentijd
Het werkwoord verandert van klank = sterk werkwoord

lopen - liepen
kijken - keken
gaan - ging

Slide 46 - Tekstslide

Verledentijd
Taxi koschip
stam = hele ww- en
laatste letter stam
wel te (enkelvoud) of ten (meervoud)
niet de (enkelvoud) of den (meervoud)

Slide 47 - Tekstslide