Troisième cours 1 octobre

1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 70 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Planning et buts
Aan het eind van dit lesuur....
1. Hebben we het huiswerk nagekeken
2. Ken je de persoonlijke voornaamwoorden in het Frans
3. Ken je het werkwoord 'zijn' in het Frans
4. Weet je hoe je zinnen in de juiste volgorde moet zetten in het Frans
5. Kan je een Frans gesprekje voeren over je nationaliteit.

Slide 3 - Tekstslide

Klassenregels
We werken rustig samen in de klas.
We respecteren elkaar. We lachen elkaar niet uit en respecteren elkaars mening en antwoorden.
Tijdens het maken van de opdrachten zijn we rustig bezig en gaan we niet kletsen met klasgenoten.
We doen actief mee met de les, we leggen de telefoons dan ook in de telefoontas.
We steken onze vinger op als we iets willen zeggen en/of vragen.
We geven het aan onze docente aan wanneer ons iets dwars zit.
We laten elkaar uitpraten.
We eten en drinken niet in het klaslokaal (behalve in de pauzes).

Slide 4 - Tekstslide

Huiswerk nakijken
Faire: Partie B exercices 8 jusqu'à 11 (p.12-13 WB)
Apprendre: Vocabulaire A et B (p.39 WB)

Slide 5 - Tekstslide

Vocabulaire A

Slide 6 - Tekstslide

Vocabulaire B

Slide 7 - Tekstslide

Oefening 8
1a. B sms'jes
2a. er komen twee personen aan het woord. 
1b. Florian
2b. Julie
3b. Julie
4b. Florian

Slide 8 - Tekstslide

Oefening 9
1. faux
2. vrai
3. vrai
4. vrai
5. vrai

Slide 9 - Tekstslide

Oefening 10a
1. au revoir
2. dans
3. copine
4. salut
5. français
6. ici
7. peu
8. anglais
Het woord uit het grijze vak: 
vacances, wat vakantie betekent. 

Slide 10 - Tekstslide

Oefening 10b
1. espagnol
2. hollandais
3. allemand
4. américain 

Slide 11 - Tekstslide

Oefening 11
11a. 
1. Ça va?
2. Tu parles anglais?

11b.
1. jij
2. ik 

Slide 12 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
ik = je 
u = vous
jij = tu
jullie = vous
hij = il
zij (mmv) = ils
zij = elle
zij (vmv) = elles
men / wij (spreektaal) = on
het = ce / c'
wij = nous

Slide 13 - Tekstslide

ETRE
je suis = ik ben
tu es = jij bent
il / elle / on est = hij, zij, men is
on est = wij zijn (spreektaal)
nous sommes= wij zijn
vous êtes= jullie zijn, u bent
ils/elles sont= zij zijn

Slide 14 - Tekstslide

Exercice 15b
Zinsvolgorde:
Onderwerp - Werkwoorden - Rest

Slide 15 - Tekstslide

Au travail
exercices 13b, 14abcde, 15ab (p.15-17 WB et p.12 TB)

Slide 16 - Tekstslide

etre
=
 zijn




Sleep de juiste vorm van être naar het bijbehorende persoonlijk voornaamwoord
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
tu
je/j'
es
sont
est
êtes
sommes
suis

Slide 17 - Sleepvraag

wat betekent être?

Slide 18 - Open vraag

Vul de juiste vorm van être in:
Vous ________ (être)
A
suis
B
es
C
êtes
D
sommes

Slide 19 - Quizvraag

Vul de juiste vorm van être in:
Tu ________ (être)
A
suis
B
es
C
êtes
D
sommes

Slide 20 - Quizvraag

Vul de juiste vorm van être in:
Nous ________ (être)
A
suis
B
es
C
êtes
D
sommes

Slide 21 - Quizvraag

ÊTRE: hij is
A
elle est
B
il es
C
il est
D
elle es

Slide 22 - Quizvraag

ÊTRE: ik ben
A
je es
B
je suis
C
je est
D
je sont

Slide 23 - Quizvraag

Elles (être)
A
suis
B
être
C
sont
D
est

Slide 24 - Quizvraag

Exercice 13b
1. ik=je
2. jij=tu
3.hij=il
zij=elle
wij=on
4. wij=nous
5. jullie= vous, u=vous
6= zij (mannelijk meervoud)= ils, zij (vrouwelijk meervoud)=elles

Slide 25 - Tekstslide

Exercice 14a
il----> est
vous---> êtes
je ---> suis
elles---> sont
tu---> es
nous---> sommes

Slide 26 - Tekstslide

Exercice 14b
1. je suis
2. lucas est
3. lieke est
4. nous sommes
5. vous êtes

Slide 27 - Tekstslide

Exercice 14c
vorm van être
Nederlandse vertaling
1. nous sommes
wij zijn
2. je suis
ik ben
3. Florian et Sem sont
Florian en Sem zijn
4. vous êtes
jullie zijn/u bent
5. on est
wij zijn
6. tu es
jij bent
7. elle est
zij is
8. Noémie est
Noémie is
9. elles sont
zij (vrouwelijk meervoud) zijn
14c

Slide 28 - Tekstslide

Exercice 14d et 14e
14d 1. êtes
2. sommes
3. est
4. sont
5. es
6. suis
14e 
1. je suis
2. Amélie est
3. Florian et Sem sont
4. c'est
5. tu es

Slide 29 - Tekstslide

Exercice 15a et 15b
1. Je suis en France.
2. Pierre et Pascal sont au camping De La Brise.
3. Vous êtes à la plage.
4. C'est dans le sud de la France.
1. Ik ben in Frankrijk.
2. Pierre en Pascal zijn op de camping De La Brise.
3. Jullie zijn op het strand.
4. Het is in het zuiden van Frankrijk. 

Slide 30 - Tekstslide

De uitspraak

Slide 31 - Tekstslide

Phrases clés D (P.13 TB)

Slide 32 - Tekstslide

Koppel de vertalingen aan de juiste vragen.
Phrases-clés D
Salut, ça va?
Comment tu t'appelles? 
Tu parles français?
Tu es français(e)?
Hoi, hoe gaat het?
Ben je Frans?
Hoe heet je? 
Spreek je Frans?

Slide 33 - Sleepvraag

Koppel de antwoorden aan de juiste vragen. 
Phrases-clés D
Salut, ça va?
Comment tu t'appelles? 
Tu parles français?
Tu es français(e)?
Je m'appelle Sem
Non, je suis hollandais(e)
Ça va bien
Oui, un petit peu

Slide 34 - Sleepvraag

Au travail
Ik deel nu een stencil uit met opdrachtjes over de Phrases clés (D) (zie bladzijde 13 van je tekstboek).

Ga hiermee aan de slag. Succes! (Bonne chance!)

Slide 35 - Tekstslide

Devoirs
Leren voor het SO!!!!
Apprendre: Vocabulaire A et B (p.39 WB), Grammaire C (p.12 TB) 

Tip: om grammaire C te begrijpen, maak de opdrachten 13b, 14bcde (bladzijde 15 en 16 werkboek en bladzijde 12 tekstboek)

Slide 36 - Tekstslide