Welvaart H3 Vraagkant

Welvaart H3 De vraagkant, 
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

In deze les zitten 18 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Welvaart H3 De vraagkant, 

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Economische kringloop (eenvoudig)
Een hoog potentieel BBP betekent niet dat het werkelijke BBP ook hoog is. Het werkelijke BBP wordt bepaald door de bestedingen.
Hoe meer bestedingen, hoe hoger de productie. 

Dit kunnen we beschrijven met de economische kringloop. Een model op macroniveau: het niveau van een land als geheel. De economische kringloop bevat
geldstromen, geen goederenstromen.


Slide 3 - Tekstslide

Economische kringloop
  • gaat over bestedingen
  • tussen 5 economische sectoren (gezinnen, bedrijven, financiële instellingen, overheid en buitenland)
  • het is een vereenvoudigde weergave van de geldstromen tussen deze sectoren (dus geen stromen van goederen,
      diensten en productiefactoren)
  • voor elke sector geldt:
       ingaande geldstroom = uitgaande geldstroom

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Economische kringloop (met banken)
Het inkomen dat de gezinnen niet besteden bij de bedrijven, zullen ze sparen bij de banken. Hiervoor krijgen zij rente terug.

De bestedingen die de bedrijven ontvangen van gezinnen is vaak niet genoeg om investeringen te doen. Bedrijven zullen daarom geld lenen van de banken en moeten daar rente over betalen.

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Economische kringloop (model)
Een economische kringloop zonder het buitenland is een gesloten economie. Een economische kringloop met het buitenland is een open economie.

De overheid ontvangt belastingen van de gezinnen en doet uitgaven naar de bedrijven. Het saldo wordt geleend (bij een tekort) of afgelost (bij een overschot) bij de financiële instellingen.

Slide 8 - Tekstslide

Economische kringloop (afkortingen)
Afkortingen:
  • W = Binnenlands Product
  • Y = Nationaal Inkomen
  • C = Consumptie (van consumptiegoederen)
  • B = Belastingen
  • S = Sparen
  • I = Investeringen (in kapitaalgoederen)
  • O = Overheidsbestedingen
  • E = Export
  • M = Import

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Anti-procyclisch begrotingsbeleid
Anti- en procyclisch begrotingsbeleid
Ingebouwde (automatische) stabilisatoren zijn sociale uitkeringen en progressieve belastingen.

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Economische kringloop (identiteiten)
Identiteiten:
  • Y = C + B  + S                        (BBI = wat doen gezinnen met hun inkomen)
  • Y = C + I + O + E - M           (BBI = effectieve vraag = inkomensidentiteit)
  • S = I + (O - B) + (E - M)      (spaaridentiteit)
  • particulier spaarsaldo    = S - I
  • overheidssaldo                  = B - O
  • nationaal spaarsaldo      = (S - I) + (B-O)
  • saldo buitenland               = E - M (saldo lopende rekening betalingsbalans)
  • (S - I) + (B - O) = (E - M)    (nationaal spaarsaldo = saldo buitenland) 

Slide 15 - Tekstslide

BBP / BBI berekenen
Tekst
(ambtenarensalarissen)
+ afschrijvingen

Slide 16 - Tekstslide

Oefening
Onderstaande gegevens zijn bekend voor Nederland:
 Y = 640
 I = 98                                                 Y = C + B + S      
 O = 133                                             Y = C + I + O + E - M
 B = 128                                             (S - I) + (B - O) = (E - M)
 S = 84
 E = 45

1. Wat is de waarde van de Consumptie en Import?
2. Is er een positief of negatief particulier spaarsaldo, uitvoersaldo en overheidssaldo?

Slide 17 - Tekstslide

Oefening (antwoorden)
1. Wat is de waarde van de Consumptie en Import?
  • Y = C + B + S
  • 640 = C + 128 + 84
  • C = 64b0 -128 - 84 = 428
  • Y = C + I + O + E – M
  • 640 = 428 + 98 + 133 + 45 – M
  • M = 428 + 98 + 133 + 45 – 640 = 64
2. Is er een positief of negatief particulier spaarsaldo, uitvoersaldo en overheidssaldo?
  • particulier spaarsaldo = S - I = 84 - 98 = -14 (negatief)
  • uitvoersaldo = E - M = 45 - 64 = -19 (negatief)
  • overheidssaldo = B - O = 128 - 133 = -5 (negatief)
Y = 640
 I = 98 
 O = 133 
 B = 128 
 S = 84
E = 45

Y = C + B + S
 Y = C + I + O + E - M




(S - I) + (B - O) = (E - M)

Slide 18 - Tekstslide