avoir-être getallen 0-20

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1

avoir-être

We oefenen we met het complete werkwoord avoir-être

https:

Avoir - être

We behandelen vandaag het hele werkwoord avoir + être

Persoonlijke voornaamwoorden

hij

wij

zij/ze (man)

zij/ze (vrouw)

zij

men

jullie

ik

u

jij

je

nous

vous

ils

elles

tu

il

elle

on

Etre (zijn)

Je suis

Tu es

Il, elle, on, c' est

nous sommes

vous êtes

ils, elles sont

Avoir (hebben)

J'ai

Tu as

Il, elle, on a

nous avons

vous avez

ils, elles ont

schrijf in je schrift met de vertaling erbij

elles (avoir)

1. avons
2. sont
3. ont
4. avez

nous (avoir)

1. sommes
2. ont
3. avez
4. avons

elle (avoir)

1. as
2. est
3. ont
4. a

Vous (être)

1. êtes
2. avez
3. ont
4. sommes

Tu (être)

1. as
2. est
3. es
4. a

Marie et Pierre (être)

1. est
2. sont
3. ont
4. sommes

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. zij  heeft

B. zij zijn

C.  jij/je  hebt

D.  wij/we  zijn

E. jij / je bent

F. wij hebben

1.  nous  avons

2.  tu  es

3.  ils  sont

4.  tu  as

5.  nous  sommes

6.  elle  a

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. u heeft/jullie hebben

B. zij zijn

C.  ik  ben

D.  men  is 

E.  ik  heb

F. jullie  zijn / u bent

1.  vous  avez

2.  j' ai

3.  elles  sont

4.  je  suis

5.  on  est

6. vous  êtes

Quatorze

1. 15
2. 14
3. 11
4. 4

dix-sept

1. 7
2. 15
3. 17
4. 13

huit

1. 18
2. 6
3. 3
4. 8

cinq

1. 5
2. 15
3. 4
4. 10

douze

1. 2
2. 19
3. 12
4. 9

dix

1. 6
2. 20
3. 10
4. 13

quinze

1. 15
2. 16
3. 5
4. 8

6

13

12

2

17

DIX-SEPT

DEUX

DOUZE

TREIZE

SIX

Tekst

DIX-HUIT

VINGT

CINQ

QUATRE

UN

1

4

5

20

18

(mijn) sac

1. mon
2. ma
3. mes

(jouw) klas

1. ton
2. ta
3. tes

(haar) amie

1. son
2. sa
3. ses

(zijn) amis

1. son
2. sa
3. ses

(mijn) devoirs

1. mon
2. ma
3. mes

Heb je broers of zussen? =

1. Tu es des frères et des soeurs?
2. Tu as frères et soeurs?
3. Tu as des frère et des soeur?
4. Tu as des frères et des soeurs?

Vertaal naar het Frans: Ik ga vrijdag verhuizen.

Vertaal naar het Nederlands: Tu es d'accord avec moi?

1. Ben je het met mij eens?
2. Ik ben het eens met jou.
3. Ben je akkoord?
4. Zijn jullie het met mij eens?

Vertaal: Qu'est-ce que tu fais ce weekend?

1. Wie komt er dit weekend?
2. Wat doe je dit weekend?
3. Waarom kom je dit weekend?
4. Wat is er dit weekend?

Vertaal naar het Frans: Mijn ouders zijn gescheiden.

Vertaal naar het Nederlands: En plus, il veut faire du shopping.

1. Hij wil ook winkelen.
2. Ik ga winkelen.
3. Bovendien wil hij winkelen.
4. Bovendien gaat hij winkelen.

Apprendre 8 et 9

1. D'abord, nous lisons apprendre 8 et 9 ensemble.

2. Après, tu fais les exercices 24-28.

Les devoirs

Les devoirs pour le 12 janvier:

Finir les exercices 24-28

Apprendre 8 et 9

Vertaal naar het Frans: Hij is verdrietig.