hoofdstuk 8.3

Welkom
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
Nask / TechniekMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 4

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Welkom

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen 8.3
* Je kunt uitleggen wat vermogen is.
* Je kunt het vermogen van een apparaat berekenen.
* Je kunt de verbruikte energie berekenen van een apparaat dat een bepaalde tijd aanstaat.
 *Je kunt de kosten van elektrische energie berekenen.
* Elektrische energie gebruik je bijna overal en elke dag. Die energie komt uit een stopcontact, uit batterijen of uit zonnecellen.

Slide 3 - Tekstslide

Vermogen
Een elektrisch apparaat dat aanstaat, verbruikt elektrische energie. Niet alle apparaten verbruiken evenveel energie. Je meet de energie die een apparaat verbruikt per seconde. 

De eenheid van vermogen is watt (W). Een apparaat met een vermogen van 500 W verbruikt meer energie per seconde dan een apparaat met een vermogen van 40 W.




Slide 4 - Tekstslide

. Een ledlamp verbruikt weinig energie per seconde en heeft dus een klein vermogen 

Slide 5 - Tekstslide

Dat noem je het vermogen Schijnwerpers bij een voetbalveld verbruiken veel energie per seconde en hebben dus een groot vermogen.

Slide 6 - Tekstslide

Vermogen berekenen
Het vermogen reken je uit met de formule:
vermogen = spanning × stroomsterkte
De spanning noteer je in volt (V). De stroomsterkte noteer je in ampère (A). Je berekent dan het vermogen in watt (W).
Als je het vermogen en de spanning weet, dan kun je de stroomsterkte berekenen die door een apparaat loopt. Hiervoor gebruik je de formule:
stroomsterkte = vermogen : spanning
De spanning bereken je met de formule:
spanning = vermogen : stroomsterkte
Je moet dan wel weten hoe groot het vermogen en de stroomsterkte zijn.







Slide 7 - Tekstslide

6 Vermogen is het energieverbruik per seconde.
A
waar
B
niet waar

Slide 8 - Quizvraag

9 Als de stroom kleiner wordt en de spanning gelijk blijft, wordt het vermogen groter.
A
waar
B
niet waar

Slide 9 - Quizvraag

2 Lars stelt de spanningsbron in op 6,0 V. Door de schakeling loopt dan een stroom van 20 mA.
Hoe groot is het vermogen dat de spanningsbron levert?
A
0,12 W
B
3,3 W
C
120 W
D
330 W

Slide 10 - Quizvraag

Wat is de natuurkundige eenheid van vermogen?
A
J
B
m/s
C
kWh
D
W

Slide 11 - Quizvraag

Energie
Hoe langer een apparaat aanstaat, hoe meer energie het apparaat verbruikt. Een spelletje spelen op je smartphone kost weinig energie. Maar als je uren achter elkaar speelt, raakt de batterij leeg. Je hebt dan veel energie verbruikt.






Slide 12 - Tekstslide

De hoeveelheid energie die een apparaat verbruikt, meet je in kilowattuur. Een apparaat van één kilowatt (kW) dat één uur (h) aanstaat, verbruikt één kilowattuur (kWh) energie.
Elk huis heeft in de meterkast een kilowattuurmeter (kWh-meter). Die meter houdt bij hoeveel energie alle apparaten in huis verbruiken. Een huishouden betaalt de gebruikte energie aan het energiebedrijf.

Slide 13 - Tekstslide

De verbruikte energie kun je berekenen met de formule:
energie = vermogen × tijd
Het vermogen noteer je in kilowatt (kW).
De tijd noteer je in uur (h).

Je berekent dan de verbruikte energie in kilowattuur (kWh).

Aan de formule kun je twee dingen zien:
• Hoe groter het vermogen van een apparaat, hoe meer energie het apparaat verbruikt.
• Hoe langer een apparaat aanstaat, hoe meer energie het apparaat verbruikt.

Slide 14 - Tekstslide

Energiekosten
De energie die een huishouden verbruikt, moet aan het eind van het jaar worden betaald. Hoeveel je moet betalen, kun je berekenen met de formule:
kosten = energie × prijs van 1 kWh

Slide 15 - Tekstslide

Aan het werk!
Wat? 8.3 energieverbruik - opdrachten 1 t/m 20
 Waar? online boek via magister. 


Klaar? maken test jezelf online van 8.3
Tijd over? maken 11 tm 20 van 8.3

timer
1:00

Slide 16 - Tekstslide