EVE Klas 1 Taal formuleren: Verwijswoorden

Terugblik
Huiswerk bespreken

timer
3:00
Schrijf de antwoorden in jouw schrift:
1. Een gezegde is een .... 
2. Welke vraag stel je bij het vinden van een onderwerp?
    
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, k, gLeerjaar 1

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Terugblik
Huiswerk bespreken

timer
3:00
Schrijf de antwoorden in jouw schrift:
1. Een gezegde is een .... 
2. Welke vraag stel je bij het vinden van een onderwerp?
    

Slide 1 - Tekstslide

Terugblik
Huiswerk bespreken

timer
3:00
Schrijf de antwoorden in jouw schrift:
1. Een gezegde zijn alle werkwoorden in de zin
2. Wie/wat + persoonsvorm
   

Slide 2 - Tekstslide

Wie gaat er vanavond het EK kijken?
Ja zeker! Het hele huis is versierd
Absoluut! Hup Holland hup!
EK? Wat is dat?
Uhm... nee

Slide 3 - Poll

Slide 4 - Tekstslide

Wat gaan we doen?
- Bespreken huiswerk
- Ophalen voorkennis; wat weet je al? 
- Uitleg en samen oefenen
- Aan de slag
- Evaluatie en vragen
- Huiswerk

Slide 5 - Tekstslide

Aan het eind van de les

  • Ik kan de verwijswoorden die/dat/dit/deze/wat/wie op een goede manier toepassen.
  • Weet je welke onderdelen jij nog extra gaat oefenen/ leren
  • Kun je gerichte acties benoemen om deze doelen alsnog te behalen: extra uitleg vragen, extra oefenen, herhalen van de leerstof, goed leren...
  • Heb je tijdens de les goede inzet, concentratie en motivatie getoond om de lesstof te beheersen



Slide 6 - Tekstslide

Aanwijzende voornaamwoorden

Slide 7 - Woordweb

Antwoorden vergelijken
Vergelijk jouw antwoorden met die van je buren
-> Wat had je anders beantwoord en waarom?
-> Bespreek dit met elkaar.
timer
5:00

Slide 8 - Tekstslide

Het nut van grammatica
Om met elkaar te communiceren is het belangrijk dat je elkaar begrijpt. 

Taal is een goede manier om een boodschap over te brengen.

Om door middel van taal boodschappen over te brengen is het belangrijk dat we ons aan dezelfde regels houden; deze regels zijn de grammatica. 

Slide 9 - Tekstslide

Het nut van grammatica

Slide 10 - Tekstslide

En dan nu
Uitleg van de leerstof
Maak aantekeningen in jouw schrift

Slide 11 - Tekstslide

Met aanwijzende voornaamwoorden wijs je personen of dingen aan.
Dit, deze, dat, die
  •  Met dit en deze verwijs je naar iemand of iets dichtbij.
  • met dat en die verwijs je naar iemand of iets ver weg.


Slide 12 - Tekstslide

Met betrekkelijke voornaamwoorden verwijs je naar woorden die eerder in de tekst staan.
Het-woorden  enkelvoud         De-woorden enkelvoud of meervoud
Dat/ dat                                      Die/ deze

Slide 13 - Tekstslide

Het geld dat wij hebben verdiend.
De jongen die een jong zusje heeft.
De plannen die Sandra had gemaakt.

Slide 14 - Tekstslide

De betrekkelijke voornaamwoorden wat en wie verwijzen naar iets of iemand eerder in de tekst.

Slide 15 - Tekstslide

Wat gebruik je:
  • Na onbepaalde voornaamwoorden als iets, niets, alles of enige:
                 - Alles wat je hier ziet, is zelfgemaakt.
  • Na dat of datgene:
                - Dat wat je niet hebt, is altijd het aantrekkelijkst.
  • Na de overtreffende trap:
                - Het eerste wat ik doe als ik thuiskom, is de hond aaien.
  • Als verwijzing naar een zin die ervoor staat:
                 - Ik ben heel ziek, wat niet goed uitkomt.

Slide 16 - Tekstslide

Onthoud jouw score
0 fout = alles begrepen!
1 en 2 fouten = bijna alles begrepen :)
3 of meer fouten= nog extra oefenen

Slide 17 - Tekstslide

Verwijswoorden gebruik je in een tekst omdat...
A
verwijswoorden handig zijn om te gebruiken
B
het lezen hierdoor gemakkelijker wordt
C
de schrijver niet steeds hetzelfde woord wil gebruiken
D
de schrijver lui is

Slide 18 - Quizvraag

De studenten gaan zometeen hard aan het werk. Ze hebben geleerd hoe ze verwijswoorden kunnen herkennen en toepassen in een zin.

Waar verwijst “ze” naar?
A
De studenten
B
Hard
C
Werk
D
Verwijswoorden

Slide 19 - Quizvraag

Dit huis is van mij en dat is jouw huis.
Wat zijn de aanwijzende voornaamwoorden in deze zin?
A
Dit
B
Dit en dat huis
C
Dit en dat
D
Dat

Slide 20 - Quizvraag

Wat is goed?
A
Dit boek
B
Deze boek

Slide 21 - Quizvraag

Wat is goed?
A
Dit virus
B
Deze virus

Slide 22 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 23 - Quizvraag

Uitslag
0 fout = alles begrepen!
1 en 2 fouten = bijna alles begrepen :)
3 of meer fouten= nog extra oefenen

Slide 24 - Tekstslide

Extra uitdaging/ extra oefening
0 t/m 2 fout = extra uitdaging: maak de oefeningen op de volgende slide
3 of meer fouten = extra oefening: maak de slides met een paarse stip

Slide 25 - Tekstslide

Aan de slag!
Wat? NN cursus 6 Formuleren 
paragraaf 3 blz. 218/219 opdracht 1 t/m 7
Hoe? Alleen
Tijd? 30 minuten
Hulp? Je gaat zelfstandig aan de slag. Bij vragen kom ik langs. 
Klaar? Oefenen via NN online De Brug meestromen 

Slide 26 - Tekstslide

Het programma ... gisteren de meeste kijkers trok, was boer zoekt vrouw.
A
wat
B
dat

Slide 27 - Quizvraag

Dat is het liefste ... iemand ooit voor mij heeft gedaan.
A
wat
B
dat

Slide 28 - Quizvraag

De brug stond open, ... Janna een flinke vertraging opleverde.
A
wat
B
dat

Slide 29 - Quizvraag

Hier is het bureau ... je vorige week besteld had.
A
wat
B
dat

Slide 30 - Quizvraag

Is dat het meisje ... je gisteren in de trein leerde kennen?
A
wat
B
dat

Slide 31 - Quizvraag

Aan de slag!
Wat? NN cursus 6 Formuleren 
paragraaf 3 blz. 218/219 opdracht 1 t/m 7
Hoe? Alleen
Tijd? 25 minuten
Hulp? Je gaat zelfstandig aan de slag. Bij vragen kom ik langs. 
Klaar? Oefenen via NN online De Brug meestromen 

Slide 32 - Tekstslide

Jij en verwijswoorden: hoe gaat het?
A
Lastig, ik wil nog even oefenen.
B
Lastig, maar ik vergis me niet vaak.
C
Goed, ik snap het allemaal.
D
Echt een makkie!

Slide 33 - Quizvraag

Aan het eind van de les

  • Ik kan de verwijswoorden die/dat/dit/deze/wat/wie op een goede manier toepassen.
  • Weet je welke onderdelen jij nog extra gaat oefenen/ leren
  • Kun je gerichte acties benoemen om deze doelen alsnog te behalen: extra uitleg vragen, extra oefenen, herhalen van de leerstof, goed leren...
  • Heb je tijdens de les goede inzet, concentratie en motivatie getoond om de lesstof te beheersen



Slide 34 - Tekstslide

Welke gerichte acties ga jij doen om deze doelen alsnog te behalen?
extra uitleg
extra oefenen
herhalen van de leerstof
goed leren
geen, want ik beheers de doelen al

Slide 35 - Poll

Huiswerk/ volgende les
NN cursus 6 formuleren
paragraaf 3 blz. 218/219 opdr. 1 t/m 7




Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Video

Slide 38 - Video

Wat is de eerste stap bij zinsontleding?
A
Onderstreep de pv
B
Zet zinsdeelstrepen tussen de zinsdelen
C
Zoek het onderwerp
D
Zet wg onder alle werkwoorden

Slide 39 - Quizvraag

Zinsontleding: het gezegde

De jongen die hiernaast woont, is ziek geworden.
A
werkwoordelijk is geworden
B
werkwoordelijk woont is geworden
C
naamwoordelijk is geworden
D
naamwoordelijk is ziek geworden

Slide 40 - Quizvraag

"Martijn had een tien voor zinsontleding."

In de bovenstaande zin is "Martijn" het onderwerp.
A
Juist
B
Niet juist

Slide 41 - Quizvraag

Wat betekent zinsontleding?
A
Je knipt de zin in stukjes. Deze stukjes heten zinsdelen.
B
Alle soorten woorden die er bestaan.
C
Je gaat kijken uit hoeveel letters de zin bestaat.

Slide 42 - Quizvraag

Welke zinsontleding is goed?
A
Wij /gaan/ niet / naar school fietsen.
B
Wij /gaan/ niet / naar school/ fietsen.
C
Wij /gaan/ niet naar school fietsen.
D
Wij /gaan niet / naar school fietsen.

Slide 43 - Quizvraag

Bij zinsontleding knip je de zin in stukjes (zinsdelen). Bij zinsontleding leer je welke zinsdelen er zijn en hoe je ze herkent.
A
waar
B
niet waar

Slide 44 - Quizvraag

Zinsontleding vind ik super gaaf!

Wat is het gezegde van bovenstaande zin?
A
Er is geen gezegde
B
vind
C
super gaaf
D
vind ik

Slide 45 - Quizvraag