Oefenen voor de repetitie -

Oefeningen voor de repetitie
In deze LessonUp kan je in je eigen tempo een deel van de theorie doornemen die terug komt op de repetitie.
 

1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Oefeningen voor de repetitie
In deze LessonUp kan je in je eigen tempo een deel van de theorie doornemen die terug komt op de repetitie.
 

Slide 1 - Tekstslide

Wat komt er op de repetitie?
Grammatica woordsoorten
Grammatica zinsdelen
Zelfstandig naamwoord (zn) en lidwoord (blw en olw) §2 p.206-207
Persoonsvorm en zinsdelen - p.204 /205
Zelfstandig werkwoord (zww) en hulpwerkwoord (hww) §6 p. 214-215
Onderwerp - p.208 / 209
Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw) en bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw) §8 p.218-219
Werkwoordelijk gezegde - p.212/ 213
Voorzetsel (vz) §10 p.22-223
Lijdend voorwerp (lv) §7 p.216-217
Bijwoord (bw)§12 p.226-227
Meewerkend voorwerp (mv) §9 p.220-221
Bijwoordelijke bepaling (bwb) §11 p.224-225

Slide 2 - Tekstslide

Zinsdelen

Slide 3 - Tekstslide

De persoonsvorm
De persoonsvorm geeft getal en tijd aan. Het is altijd een werkwoord.
Er zijn drie manieren om deze vinden.
1. Maak een vraag van de zin. (vraagproef)
Het werkwoord dat vooraan komt te staan, is de persoonsvorm
2. Zet de zin in een andere tijd. (tijdsproef)
Het werkwoord dat verandert met de tijd is de persoonsvorm
3. Maak meervoud of enkelvoud van de zin. (getalsproef)
Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm. 





Slide 4 - Tekstslide

 Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde is een zinsdeel.
Het werkwoordelijk gezegde = alle werkwoorden in de zin.
De persoonsvorm is onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.
Let op: het woordje te voor een heel werkwoord hoort ook bij het werkwoordelijk gezegde!

Ik heb veel te doen.
werkwoordelijk gezegde: heb te doen


Slide 5 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm?
''Wat zal mevrouw Noë trakteren als de klas een hoog gemiddelde haalt?''

A
Wat
B
trakteren
C
zal
D
haalt

Slide 6 - Quizvraag

Zinsdelen
Een zin bestaat uit verschillende zinsdelen.
Een zinsdeel is één woord of een groepje woorden die bij elkaar horen:

Jan 
| heeft | vorige week | een film | gekeken.

Het onderwerp [ow] en de persoonsvorm [pv] zijn zinsdelen, net als het werkwoordelijk gezegde [wg]

Jan | heeft | vorige week | een film | gekeken.
ow | pv/wg   | vorige week | een film | wg.

Slide 7 - Tekstslide


A
Bij geen van de zinnen
B
Bij zin 1
C
Bij zin 2
D
Bij zin 3

Slide 8 - Quizvraag

Slide 9 - Tekstslide

Wat is het onderwerp van deze zin?
Tijdens het concert speelt de band een nieuw liedje.

Slide 10 - Open vraag

Lijdend voorwerp
Annemie zoende haar partner.
Zij plukt een mooie bloem.
Ik koop het boek.

De schuingedrukte woorden zijn allemaal een lijdend voorwerp.
Het lijdend voorwerp geeft aan wie iets overkomt of wat iets ondergaat.
Om het LV te vinden heb je het onderwerp en het gezegde van een zin nodig

Slide 11 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
Elke zin heeft een persoonsvorm en dus een gezegde.
Bijna elke zin heeft ook een onderwerp.
Het onderwerp en het gezegde zijn de kern van de zin, ze zijn onmisbaar.

Het lijdend voorwerp kan in een zin staan, maar dat hoeft niet.
Je vind het door deze vraag te stellen: wie/wat + gezegde + onderwerp
Geen duidelijk antwoord op de vraag?
Dan zit er geen lijdend voorwerp in de zin

Slide 12 - Tekstslide

Wat is het lijdend voorwerp?
''Zonder overleg probeerde Sam zijn Playstation 5 via Marktplaats te verkopen.''

Slide 13 - Open vraag

Wat is het lijdend voorwerp?
''Zou jij dit weekeinde voor mij de tuin willen omspitten?''

Slide 14 - Open vraag

Het meewerkend voorwerp
  • Een meewerkend voorwerp is iets/iemand die meewerkt met het onderwerp.
  • Vaak ontvangt het meewerkend voorwerp van het onderwerp het lijdend voorwerp . 
  • Je kunt het meewerkend voorwerp vinden door: Aan/voor wie + gez. + ond. + lv?

Slide 15 - Tekstslide

Wat is het meewerkend voorwerp?
''Heb je hem de envelop gebracht?''

Slide 16 - Open vraag

Wat is het meewerkend voorwerp?
''Met zijn portfolio toont de fotograaf de jury zijn werk''

Slide 17 - Open vraag

Bijwoordelijke bepaling
Een bijwoordelijke bepaling (bwb) kan in een zin staan, maar dat hoeft niet.
Er kunnen ook meerdere bijwoordelijke bepalingen in een zin staan.
Alles wat je overhoudt na het benoemen, noem je bwb.
Als laatste mag je pas de bijwoordelijke bepalingen gaan benoemen!
Bijwoordelijke bepalingen geven antwoord op vragen als: waar, wanneer, waarom, waarmee, waardoor, hoe en hoeveel.

Bijvoorbeeld:
Mevrouw Lisse is vier jaar geleden in Twente getrouwd.
Rick wacht op mij in de supermarkt.

Slide 18 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling
Niet alle bijwoordelijke bepalingen geven antwoord op een vraag.
Ook woorden als niet, zeker, wel, absoluut, eigenlijk, allicht, natuurlijk, misschien, vermoedelijk en waarschijnlijk zijn een bijwoordelijke bepaling.
Een bwb kan dus ook één woord zijn.

Hoe vind je de bijwoordelijke bepalingen:
  1. Noteer onderwerp en werkwoordelijk gezegde
  2. Zoek naar lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp
  3. De zinsdelen die je nu nog over hebt, zijn meestal een bijwoordelijke bepaling

Slide 19 - Tekstslide

Wat is de bijwoordelijke bepaling?
''Ik heb een grappige magneet aan de koelkast geplakt.''

Slide 20 - Open vraag

Wat is de bijwoordelijke bepaling?
''Vertellen wij hem morgen het antwoord?''

Slide 21 - Open vraag

Woordsoorten   

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Het zelfstandig werkwoord is:
''Wie heeft de laatste bonbon van oma’s glazen schaaltje genomen?''
A
heeft
B
glazen
C
genomen
D
er staat geen zelfstandig werkwoord in deze zin

Slide 25 - Quizvraag

Wat zijn de hulpwerkwoorden:
Zij hebben een uitgebreide maaltijd kunnen koken.
A
Hebben
B
Hebben, kunnen
C
Hebben, kunnen, koken
D
Hebben, koken

Slide 26 - Quizvraag

Bijwoorden
geven een plaats aan: hier, er, daar, rechts, ergens, nergens
geven een tijd aan: nu, soms, plotseling, 's morgens, gauw, vanavond, daarna
geven zekerheid aan: wel, ongetwijfeld, vast, echt, absoluut
geven ontkenning aan: niet, nooit, geenszins
zijn woorden als:  toch, ook, nog, immers,  misschien
zijn vraagwoorden als: waar, wanneer, waarom, waardoor, waarmee en hoe.






Verwar het bijwoord niet met het vragend voornaamwoord:
wie, wat , welke (welk) en wat voor (een) zijn géén bijwoorden

Slide 27 - Tekstslide

Bijwoorden
kunnen iets zeggen over:
  1. een hele zin: Vandaag gaan we met de klas zwemmen.
  2. een werkwoord: Sjoerd loopt langzaam.
Let op:
een bijwoord zegt nooit iets over een zelfstandig naamwoord

Slide 28 - Tekstslide

BIJWOORD(EN)
Hij 
krijgt
natuurlijk
altijd
de
schuld. 

Slide 29 - Sleepvraag

Kan een bijwoord zijn
Kan geen bijwoord zijn
aardbeien 
ginds
gouden 
opgewekte 
overal
tussendeur
vermoedelijk
waardoor

Slide 30 - Sleepvraag

Wat vind je een goede voorbereiding op de repetitie?
Een LessonUp zoals deze
De proeftoets thuis zelf maken en nakijken
De proeftoets in de les maken en in de les nakijken
Leren van de theorie en de vragen uit het boek (opnieuw) maken
Een combinatie van deze opties
Géén van deze opties

Slide 31 - Poll

Hoe heb je tot nu toe geleerd voor de toets?

Slide 32 - Open vraag

Welk cijfer denk je voor de repetitie te halen?
010

Slide 33 - Poll