Les 1 week 20 3 vwo Duits

• Duits
• Middelbare school

3 VWO 

Week 20

Lesdoelen

* Aan het eind van de les weet je hoe we komende weken totdat de scholen weer openen te werk gaan.

* Aan het eind van de les kan je de geleerde stof uit de Redemittel en Lernliste gebruiken voor het voeren van een gesprek

Planning

• Planning komende weken bespreken  5 min
• kijkopdracht 30  15 min
• Redemittel en lernliste  15 min
• Huiswerk:  maken opdracht 45,47, 48, 50, 51 & 52 blz 43 t/m 47 WB  

leren Lernliste J1 & J2  werkboek blz 64 en 65 herhalen, Lernliste A+B  blz 65&66 leren, Redemittel J leren

Planning tot 1 juni

• Week 20

Les 1: Herhaling Redemittel & Lernlist en de kijkopdracht

Les 2: Vragen stellen

Planning tot 1 juni

• Week 21 

Les 1: Oefentoets H4 

Les 2: vragen stellen

Planning tot 1 juni

• Week 22 

Les 1: Leesvaardigheid

Les 2: vragen stellen

Kijkopdracht 30A TB blz 70 WB blz 31-32

• Wat: Lees de inleiding in het tekstboek en beantwoord de vragen in het werkboek.
• Hoe: zelfstandig 
• Hulp: geen 
• klaar: Onderdeel B doornemen
• Uitkomst: na het maken van onderdeel B nakijken.

Kijkopdracht 30B

• Wat: we bekijken het fragment 2 keer. Tijdens de tweede keer mag je de antwoorden invullen op blz 31 en 32/
• Hoe: zelfstandig
• Hulp: geen
• Uitkomst: nakijken

Overhoring Lernliste

• Wat: vertaal de woorden die op het scherm komen naar het Duits.
• Hoe: zelfstandig
• Hulp: geen
• Tijd: max  5 min

de apotheek

de hoofdpijn

de zeep

de shampoo

het medicijn

scheren

douchen

drukken, duwen

bewegen

eruitzien

Schrijfopdracht Redemittel

• Wat: maak de dialoog.
• Hoe: zelfstandig
• Hulp: vragen stellen, Redemittel J blz 62, Lernliste D & J blz 63 t/m 65
• Klaar: Huiswerk maken
• Uitkomst: Nabespreken

Schrijfopdracht Redemittel

Je bent op school en in de pauze bel je even naar huis omdat je je zusje/broertje even wilt spreken. Hij is vandaag ziet thuisgebleven en je wilt weten hoe het met hem/haar gaat. 

A= jij zelf

B= broertje of zusje

Inhoud schrijfopdracht Redemittel

A: Je groet je broertje of zusje en vraagt hoe het gaat.

B: Het gaat niet zo goed met je broertje of zusje.

A: Je vraagt wat er aan de hand is? 

B: Je broertje of zusje geeft aan dat hij/zij last heeft van .... (zelf verzinnen)

A: Je raadt je broertje/zusje aan om te gaan douchen en je geeft een andere tip.

B: Je broertje of zusje  geeft aan dat hij/zij hetgeen dat je hebt voorgesteld al heeft gedaan. 

A: Je geeft aan dat je broertje/zusje goed moet uitrusten. Als je thuis bent zal je samen met hem/ haar naar de dokter gaan.