quiz unit 4 All Right! leerjaar 1

• Engels
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 1

Quiz unit 4 leerjaar 1

test je kennis van de woorden en grammatica 

Welk woord hoort hier NIET thuis?

1. ice rink
2. court
3. field
4. referee

Baseball is played with a …..

Every game has …….

1. goalie
2. a court
3. field
4. rules

sporten uit unit 4
welke ken je?

I am late, …….

1. am I not?
2. am I?
3. aren't I?
4. isn't I?

The girls are not very nice, ……..?

1. aren't they?
2. are they?
3. are the girls?
4. are they not?

Als je ontslag wilt nemen zeg je:
I want to ….. my job

1. quit
2. buy
3. employ
4. apply

Vertaal 'pretpark' naar het Nederlands

noem vier beroepen uit hoofdstuk 4

ga zitten in het Engels is....

1. go sit
2. have a seat
3. sit
4. sit down

Een hapje eten in het Engels is:

1. eat a bite
2. eat a chunk
3. get a bite to eat
4. bite eat

You put your bank pass in it and get money. What is it?

Vul het juiste woord in:
I don't have ….. time

je gebruikt many wanneer het:

1. telbaar en ontkennend of vragende zin is
2. ontelbaar en bevestigend is
3. ontelbaar en ontkennend is
4. ontelbaar en vragend is

je gebruikt a lot of bij:

1. ontelbare zelfstandige naamwoorden
2. ontelbare en telbare zelfstandige naamwoorden
3. telbare zelfstandige naamwoorden
4. alle antwoorden zijn onjuist

Welk woord hoort hier NIET thuis?

1. penny
2. cent
3. pound
4. cash

Wat is een 'play'?

1. een toneelstuk
2. spel
3. spelen
4. bordspel

It's a game which you play with a puck and a stick. Which sport is it?

A …… is a monthly income from work

When you buy shoes the cashier will give you a ……..

wat is het verschil tussen 'lend' en 'borrow'

1. er is geen verschil want het is allebei lenen
2. het is allebei uitlenen
3. bij 'lend' leen je het zelf en bij 'borrow' leen je het uit
4. bij 'lend' leen je het uit en bij 'borrow' leen je het zelf

Bij welk woord gebruik je much NIET:

1. wind
2. snow
3. children
4. sand

Noem twee dingen die je vandaag geleerd heb

extra the future

Look at the clouds! I think it ……. rain!

1. is
2. is going to
3. can
4. will

wanneer gebruik je 'to be going to' voor de toekomst?

1. plannen die al gemaakt waren voor het moment van afspreken
2. voorspellingen
3. gebeurtenissen die in de toekomst gaan gebeuren
4. wensen

There is a new Star Wars film out. ……. we go to see it next week? (kies tussen shall, will of to be going to)

Vertaal: ik kom te laat op school

1. I'm going to be late for school
2. I be late for school
3. I come too late for school
4. I am late for school

Vertaal: sorry, ik ga het niet redden

1. Sorry, I make it not
2. I'm sorry. I can make it not.
3. I'm sorry. I won't be able to make it
4. Sorry, I not make it.

Vertaal naar het Engels:
kook je avondeten voor me?

name three things to do when you go out

Als je wil vragen of je vriendin meegaat naar de bioscoop zeg je NIET?

1. Will you go to the cinema with me?
2. Can you go to the cinema with me?
3. Shall you go to the cinema with me?
4. Would you go to the cinema with me?

Het werkwoord 'to be' bestaat uit:

1. is/are/can
2. will/are/am
3. is/are/am
4. shall/can/will