Vrijdag 24 januari 2025
1 / 25
Lesduur is: 80 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Hoe begon je aan deze toetsweek?
A
Ontspannen
B
Wel wat gestresst
C
Moe maar met zelfvertrouwen
D
In volle paniek
Slide 5 - Quizvraag
Wat is je gevoel over de toetsweek:
Hoe ging toetsweek 2?
Hoe ging toetsweek 2?
A
Goed-heel goed
B
redelijk tot goed
C
mwahh, redelijk
D
slecht
Slide 6 - Quizvraag
Als je deze toetsweek vergelijkt met de vorige, dan is deze toetsweek voor je gevoel...
A
beter gegaan
B
even goed gegaan
C
minder goed gegaan
Slide 7 - Quizvraag
Hoe ging de toets van Nederlands?
A
Goed
B
Redelijk
C
Slecht
D
Ik heb geen idee
Slide 8 - Quizvraag
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Tekstslide
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Video
Slide 13 - Link
Slide 14 - Tekstslide
Slide 15 - Tekstslide
Wat betekent meertaligheid?
A
Dat je woorden zowel passief als actief gebruikt
B
Dat je zinnen met meer woorden kunt maken
C
Dat je meerdere woorden kent
D
Dat je twee of meer talen spreekt
Slide 16 - Quizvraag
Wanneer ben je meertalig?
A
Als je meer talen regelmatig gebruikt.
B
Als je één taal spreekt.
C
Als je je moedertaal vloeiend spreekt.
D
Als je in een andere taal alleen 'hallo' kunt zeggen.
Slide 17 - Quizvraag
Ben jij meertalig?
A
Ja
B
Nee
Slide 18 - Quizvraag
Wat is een moedertaal?
A
De taal van je moeder
B
De taal van je ouders
C
De eerst taal die je leert
D
De tweede taal die je leert van je ouders
Slide 19 - Quizvraag
Een vreemde taal
A
Is precies hetzelfde als een tweede taal
B
Is hetzelfde als je moedertaal
C
Is een taal met gekke klanken
D
Is een buitenlandse taal die je later leert spreken
Slide 20 - Quizvraag
Verwijswoorden
Waar verwijst een verwijswoord naar?
Waar verwijst een verwijswoord naar?
A
een voorzetsel in de tekst
B
een woord of woordgroep in de tekst
C
een zin in de tekst
D
een werkwoord in de tekst
