NL:
jullie: ihr seid Schüler (jullie zijn leerlingen)
haar: ihr Brot ist ohne Salz (haar brood is zonder zout)
haar: ihre Torte ist lecker (haar taart is lekker)
haar: ihre Töpfe sind alt (haar pannen zijn oud)
Uw: Ihr Kaffee wird kalt, Frau Merkel. (Uw koffie wordt koud, mv Merkel)
Uw: Ihre Pizza sieht lecker aus, Herr Schmidt! (Uw pizza ziet er lekker uit, dhr Schmidt!)
Uw: Ihre Schüler sind sehr gut, Herr Scholten. (uw leerlingen zijn heel goed, dhr Scholten)