Pak je boek, je schrift, je rekenmachine en een pen/potlood
ik loop langs en controleer het gemaakte huiswerk
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3
In deze les zitten 35 slides, met tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
Pak je boek, je schrift, je rekenmachine en een pen/potlood
ik loop langs en controleer het gemaakte huiswerk
Slide 1 - Tekstslide
je gaat 6 minuten in sti
Deze les?
wat hebben we de vorige les geleerd?
we kijken de gemaakte opdrachten na
uitleg, je bent stil en doet goed mee
je gaat 7 minuten in stilte werken
daarna kun je zachtjes met elkaar overleggen
we gaan nakijken
we sluiten de les af
Vragen (aan mij) mogen altijd gesteld worden
Slide 2 - Tekstslide
Ik weet budgetteren is.
Ik weet wat het NIBUD is en wat je er o.a. kunt vragen.
Ik. weet wat een begroting is.
Ik weet dat er vier soorten inkomsten zijn en weet van elke vorm 2 voorbeelden.
Ik weet dat er drie soorten uitgaven zijn en week van elke vorm 2 voorbeelden.
Ik weet hoeveel dagen, weken en maanden één jaar heeft.
Ik kan geld omrekenen van week, maand en kwartaal naar jaar.
Ik kan geld omrekenen van jaar naar kwartaal, maand en week.
Ik weet wat reserveren is.
Ik kan uitrekenen wat er elke maand gereserveerd moet worden.
LEER EN
Slide 3 - Tekstslide
Ik weet wat koopgedrag inhoudt.
Ik weet door welke twee groepen mijn koopgedrag beïnvloed kan worden.
Ik weet wat commerciële beïnvloeding is en kan hier drie voorbeelden van geven.
Ik weet wat sociale beïnvloeding is en kan hier drie voorbeelden van geven.
Ik weet wat marketing is.
Ik weet waaruit de marketingmix bestaat
Ik kan van elk marketinginstrument drie voorbeelden geven.
Ik weet wat commerciële reclame is en kan hier drie voorbeelden van geven.
Ik weet wat informatieve reclame is en kan hier drie voorbeelden van geven.
Ik weet wat merkreclame is en kan hier drie voorbeelden van geven.
Ik weet wat ideële reclame is en kan hier drie voorbeelden van geven.
Ik weet wat een doelgroep is en kan drie doelgroepen noemen.
Ik weet het verschil tussen een A-merk, B-merk en huismerk.
Ik kan een percentage van iets uitrekenen.
LEER EN
Slide 4 - Tekstslide
Ik weet wat behoeften zijn
Ik weet welke twee soorten behoeften er zijn en ken van elk twee voorbeelden
Ik weet wat vrije goederen zijn en kan hier drie voorbeelden van geven
Ik weet wat schaarse goederen zijn en kan hier vijf voorbeelden geven
Ik weet wat welvaart is
Ik weet hoe de welvaart kan toenemen
Ik weet wat prioriteiten stellen inhoudt
Ik weet wat zelfvoorziening is en kan hier vijf voorbeelden van geven
Ik kan rekenen met procenten
Ik weet hoe ik moet afronden
Ik weet dat geld een € heeft en 2 decimalen
Ik weet dat de komma op mijn rekenmachine een punt is
LEER EN
Slide 5 - Tekstslide
1
Eigen antwoord. Hopelijk lukt het.....
2
* hoe kan ik al geld verdienen?
* hoeveel zak- en kleedgeld is gemiddeld?
* wat moeten leeftijdgenoten zelf betalen?
* kan ik geld lenen bij een bank?
* moet ik belasting betalen?
* wat is rood staan?
Slide 6 - Tekstslide
3a
Eigen antwoord.
3b
Eigen antwoord.
3c
69% van de 30 leerlingen geeft (eigen) geld uit aan cadeaus. Dit zijn 30/100 x69 = 20,7 = 21 leerlingen
Slide 7 - Tekstslide
4a
Begroting van Meryam
Meryam komt dus 171-156 =€ 15,- tekort
Inkomsten
Uitgaven
Zakgeld
€ 30,-
Eten en drinken
€ 35,-
Kleedgeld
€ 40,-
Snoep
€ 17,-
Oppassen
€ 20,-
Uitgaan
€ 44,-
Bijbaan
€ 66,-
Kleding
€ 75,-
Totaal
€ 156,-
Totaal
€ 171,-
Slide 8 - Tekstslide
4b
Als je geld leent moet je het ook weer terugbetalen en vaak nog wat extra's ook (rente), dan komt ze nog meer in de problemen.
4c
Meryem kan een tekort voorkomen door minder uit te geven (vooral kleding en uitgaan zijn grote bedragen) of ervoor zorgen dat ze meer gaat verdienen.
Slide 9 - Tekstslide
5
Umit helpt zijn oom mee in zijn bedrijf en krijgt als beloning een game.
Susan werkt in de horeca en ontvangt één keer per maand haar loon.
Lennard krijgt elke maand € 40,- aan kleedgeld van zijn ouders.
Yasmine verhuurt tijdens vakanties haar appartement aan toeristen.
inkomen in natura
inkomen uit arbeid
overdrachtsinkomen
inkomen uit bezit
Slide 10 - Tekstslide
6a
Een nieuwe tv valt onder de
incidentele uitgaven
(je koopt niet vaak een tv
en ook niet ieder jaar).
6b
Een abonnement valt onder de vaste lasten. Elke maand (of ieder jaar) betaal je hiervoor geld.
Slide 11 - Tekstslide
7a
Geld opzij zetten voor incidentele uitgaven is erg verstandig; je weet namelijk niet van tevoren wanneer je hier geld voor nodig hebt (en het zou zonde zijn om hiervoor schulden te maken).
7b
Eigen antwoord
Misschien nieuwe telefoon, vakantie,
bezoek festival, speaker.
Slide 12 - Tekstslide
8
In een week zitten 7 dagen.
7 x 4 = 28
In een maand zitten meestal 30 of 31 dagen, geen 28.
Lina heeft dus geen gelijk!
Eerst naar jaar uitrekenen, daarna terugrekenen.
Slide 13 - Tekstslide
9
€ 1.300,- per jaar is per week: 1300/52 = € 25,-
€ 26,- per maand is per jaar: 26x12 = € 312,-
dit is per week: 312/52 = € 6,-
€ 676,- per maand is per jaar: 676x12 = € 8.112,-
dit is per week: 8112/52 = € 156,-
Slide 14 - Tekstslide
10
Aanschaf: 1500/4x12 = 1500/48 = € 31,25
Benzine: 175/35 x1,70 = € 8,50
Verzekering: € 38,00
Onderhoud en reparaties: 250/12 = € 20,83 +
Totale kosten per maand zijn € 98,58
Slide 15 - Tekstslide
11
Gespaard moet nog worden 320-100 = € 220,-
Hier heb je 5 maanden de tijd voor.
Elke maand zul je dus 220/5 = € 44,- moeten sparen.
Slide 16 - Tekstslide
§1.4 Wordt alles duurder?
Verandering in procenten berekenen
is de uitkomst positief dan is er sprake van een stijging
is de uitkomst negatief dan is er sprake van een daling
Slide 17 - Tekstslide
Inflatie - Deflatie
Inflatie = stijging van het algemeen prijspeil
(producten worden duurder)
daling van het algemeen prijspeil= Deflatie
Slide 18 - Tekstslide
Slide 19 - Video
Koopkracht
Koopkracht: hoeveelheid goederen en die je met je inkomen kunt kopen.
Inkomen stijgt meer dan de prijzen stijgen --> stijgt koopkracht
Prijzen stijgen meer dan je inkomen --> daalt koopkracht
Slide 20 - Tekstslide
Een indexcijfer geeft aan hoeveel procent een getal verschilt van een ander getal.
Cijfers kun je vergelijken door te werken met INDEXCIJFERS
Cijfers worden vergeleken t.o.v. een basisjaar.
Het indexcijfer van het basisjaar is ALTIJD 100.
Indexcijfer:
laat een procentuele verandering zien ten opzichte van een afgesproken periode (=het basisjaar).
Slide 21 - Tekstslide
Berekeningen
Wat is het indexcijfer van 2016?
Wat is het indexcijfer van 2013
(€ 2,78 : € 2,75) x 100 = 101
(€ 2,64 : € 2,75) x 100 = 96
Slide 22 - Tekstslide
Maak in stilte
en
zelfstandig
de opdrachten 1 t/m 11
pagina 22 t/m 25
Ben je klaar:
Maak de samenvatting, leer de begrippen
timer
7:00
ben je niet stil => strafwerk!
Slide 23 - Tekstslide
Opdrachten
Slide 24 - Tekstslide
1
Eigen antwoord. Maar waarschijnlijk niet, de prijzen van producten stijgen meestal met hetzelfde geld kun je dus steeds minder kopen.
Slide 25 - Tekstslide
2
Product
2000
Nu
Berekening
Stijging/Daling %
Kaas
€ 7,-
€ 9,90
(9,9-7)/7 x100
+ 41,4%
Brood
€ 1,29
€ 1,16
(1,16-1,129)/1,29 x100
- 10,1%
Koffie
€ 6,16
€ 8,73
(8,73-6,16)/6,16 x100
+ 41,7%
Suiker
€ 0,88
€ 0,68
(0,68-0,88)/0,88 x100
- 22,7%
Slide 26 - Tekstslide
3a
(3025-2750)/2750 x100 = +10%
3b
(29268-27100)/27100 x 100 = +8%
3c
In verhouding stegen de uitgaven dus meer dan de inkomsten. Als je in verhouding kijkt dan kijk je dus naar de procenten ipv naar de bedragen
Slide 27 - Tekstslide
4
Bij inflatie is er een algemene stijging van de prijzen.
Bij deflatie is er een algemene daling van prijzen
Slide 28 - Tekstslide
5a Bij deflatie verwacht je een prijsdaling, dan kun je beter even wachten tot het ook daadwerkelijk is gedaald in prijs. Anders betaal je teveel. Je kunt later meer kopen met je geld.
5b Als iedereen wacht met geld uitgeven komen winkeliers en fabrikanten in de knel. Als ze niets (of minder) verkopen, maken ze geen (of minder) winst (en kunnen dus failliet gaan).
6a Je koopkracht stijgt als je inkomen stijgt, of als de prijzen dalen.
6b Je koopkracht daalt als je inkomen daalt, of als de prijzen stijgen.
Slide 29 - Tekstslide
7
Situatie A: de koopkracht stijgt met 2%
Situatie B: de koopkracht daalt met 1%
8
Je loon moet dan gestegen zijn met 3%
De koopkracht is gestegen met 1% terwijl de inflatie 2% was, je bent er dus ondanks de inflatie op vooruit gegaan.
Slide 30 - Tekstslide
9a Het basisjaar is 2014 (100)
9b Inflatie is als de prijzen stijgen; dit was in:
2015, 2016, 2017, 2018 en 2020.
9c Deflatie is als de prijzen dalen; dit was in 2019.
9d Koopkracht groter wil zeggen dat prijzen minder hard stegen in vergelijking met de inkomensstijging.
Dit was is 2015, 2016, 2019 en in 2020.
Slide 31 - Tekstslide
10
Prijsontwikkeling smartphone
Jaar
2015
2016
2017
2018
2019
2020
Prijs
€ 520,-
€ 560,-
€ 605,-
€ 630,-
€ 710,-
€ 765,-
Indexcijfer
100
108
116
121
137
147
Berekeningen
2016: 560/520 x100
2017: 605/520 x100
2018: 630520 x100
2019: 710/520 x100
2020: 765/520 x100
Slide 32 - Tekstslide
11a
11b
Jaar
Maandloon
Indexcijfer
2016
€ 2.585,-
100
2017
€ 2.643,-
102
2018
€ 2.675,-
103
2019
€ 2.721,-
105
2020
€ 2.773,-
107
Berekeningen
2643/2582 x100
2675/2582 x100
2721/2582 x100
2773/2582 x100
Slide 33 - Tekstslide
LEER EN
§1.4
Slide 34 - Tekstslide
Ik kan veranderingen in procenten uitrekenen.
Ik weet wanneer het gaat om een stijging of daling bij het uitrekenen van een verandering in procenten.
Ik. weet waar de afkorting CBS voor staat.
Ik weet wat het CBS doet.
Ik weet wat inflatie is.
Ik weet wat deflatie is.
Ik weet wat koopkracht is.
Ik weet hoe de koopkracht kan toenemen en afnemen.