Wednesday Unit 4.5 All Right Max

Wednesday February 24th
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Wednesday February 24th

Slide 1 - Tekstslide

        Your goals today:
Grammar
  • Vraagwoorden: who, what, when, etc.
  • Hulpwerkwoorden: can could

Words
  • Leisure

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Interrogative pronouns
(vragende voornaamwoorden)

Slide 6 - Tekstslide

Who? (wie?)
Gebruik je bij personen

  • Who is that girl?


Slide 7 - Tekstslide

Where? (= waar?)
Gebruik je bij plekken of posities
  • Where are you going?


Slide 8 - Tekstslide

When? (= wanneer?)
Gebruik je bij tijd, momenten, gelegenheden

  • When do you go home?


Slide 9 - Tekstslide

Why? (waarom?)
Gebruik je bij redenen, verklaringen

  • Why are you angry?


Slide 10 - Tekstslide

What? (= Wat?)
Gebruik je bij (specifieke) dingen

  • What is he going to do?


Slide 11 - Tekstslide

How? (= Hoe?)
Gebruik je bij manieren, hoeveelheden

  • How are we going to get home?


Slide 12 - Tekstslide

Which? (= welk(e))
Gebruik je bij keuzes

  • Which movie do you like best?


Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

timer
2:00
why
who
how
where
What

Slide 15 - Sleepvraag

____ colour do you like better: green or blue?
A
which
B
what
C
how
D
where

Slide 16 - Quizvraag

____ did you put my bag? I can't find it!
A
why
B
how
C
where
D
what

Slide 17 - Quizvraag

... old are you?
A
When
B
Why
C
How

Slide 18 - Quizvraag

Q: .... is Peter Parker?
A: He is Spiderman
A
Who
B
Why
C
How

Slide 19 - Quizvraag

.... is your sister?
A
What
B
Where
C
Why

Slide 20 - Quizvraag

..... do you want?
The blue one or the grey one?
A
Who
B
When
C
Which

Slide 21 - Quizvraag

CAN & COULD

Slide 22 - Tekstslide

       Can:
Je gebruikt can om te zeggen dat je iets kunt of iets MAG

  • I can ride a bike                                  Ik kan fietsen
  • He can watch a movie tonight      Hij mag vanavond een film kijken

Slide 23 - Tekstslide

Can't:
Je gebruikt can't wanneer je wilt zeggen dat je iets niet kunt of niet mag 
(can't wordt gemaakt door can + not)

You can't swim here                         Je kunt hier niet zwemmen

Slide 24 - Tekstslide

Could:
  1. Could betekent 'zou kunnen'
     I could phone for a taxi                  Ik zou een taxi kunnen bellen

2. Could betekent 'zou mogen'
You could go too                                  Je zou ook mogen gaan

3. Could betekent 'kon'
She could see the lions                       Ze kon de leeuwen zien




Slide 25 - Tekstslide

Couldn't:
Je gebruikt couldn't (samen gemaakt door could en not) om te zeggen dat iets NIET kon (verleden tijd)

She couldn't see the lions      Ze kon de leeuwen niet zien


Slide 26 - Tekstslide

       Can of could:
Je kunt can en could ook gebruiken om een vraag te stellen. Je zet can of could dan aan het begin van de zin

  • Can I ask you something?     Mag ik jou iets vragen?
  • Could we see the animals?   Zouden we de dieren mogen zien? 

Let op!!!      could is beleefder dan can!

Slide 27 - Tekstslide

Je mag hier NIET linksaf gaan
A
You can go left here
B
You can't go left here

Slide 28 - Quizvraag

Je kunt hier ijsjes kopen
A
You can buy icecreams here
B
You can't buy icecreams here

Slide 29 - Quizvraag

Je zou naar de disco mogen gaan
A
You can go to the disco
B
You could go to the disco

Slide 30 - Quizvraag

Ik kon niet leren voor de toets
A
I couldn't study for the test
B
I can't study for the test

Slide 31 - Quizvraag

Zouden we een ijsje mogen kopen?
A
Can we buy an icecream?
B
Could we buy an icecream?

Slide 32 - Quizvraag

Je kunt hier pizza's krijgen
A
You can get pizzas here
B
You can't get pizzas here

Slide 33 - Quizvraag

Je zou naar de bioscoop mogen gaan
A
You can go to the movies
B
You could go to the movies

Slide 34 - Quizvraag

Ik kon niet naar de winkel gaan
A
I can't go to the store
B
I couldn't go to the store

Slide 35 - Quizvraag

Zouden we een pizza mogen kopen?
A
Could we buy a pizza?
B
Can we buy a pizza?

Slide 36 - Quizvraag

     Zelfstandig werken:
Maken:
  • 4.5: opdracht 2 t/m 10

Klaar:
  • Woordtrainer / test jezelf / WRTS

Bij het verlaten van het lokaal -> stoelen op tafel

Slide 37 - Tekstslide