Leerjaar 3 - periode 2: oefenen woordenschat
1 / 17
Lesduur is: 45 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Noem Spaanse (hele) werkwoorden die te maken hebben met eten en drinken
Slide 2 - Woordweb
Wat betekent EL PAN?
A
de salade
B
de boter
C
de taart
D
het brood
Slide 3 - Quizvraag
GOED of FOUT:
DE VIS vertaal je als EL PESCADO
DE VIS vertaal je als EL PESCADO
A
B
Slide 4 - Quizvraag
GOED of FOUT:
DE MENUKAART vertaal je als EL MENÚ DEL DÍA
DE MENUKAART vertaal je als EL MENÚ DEL DÍA
A
B
Slide 5 - Quizvraag
GOED of FOUT:
DE OBER is EL CAMARARERO
DE OBER is EL CAMARARERO
A
B
Slide 6 - Quizvraag
GOED of FOUT:
EET SMAKELIJK! is ¡QUE APROVECHE!
EET SMAKELIJK! is ¡QUE APROVECHE!
A
B
Slide 7 - Quizvraag
Welk werkwoord betekent KUNNEN in het Spaans?
A
pueder
B
poder
C
podir
D
puedir
Slide 8 - Quizvraag
Wat is LA CARNE DE CERDO?
A
het vlees
B
de kipfilet
C
het varkensvlees
D
de bonenschotel
Slide 9 - Quizvraag
Hoe vertaal je:
BRENG MIJ
BRENG MIJ
A
traigo
B
traer
C
me traes
D
traero
Slide 10 - Quizvraag
Noem een woord dat past in dit rijtje?
la mesa - la silla - el menú del día - .....
la mesa - la silla - el menú del día - .....
Slide 11 - Open vraag
Noem een woord dat past in dit rijtje?
la cuchara - el cuchillo - .....
la cuchara - el cuchillo - .....
Slide 12 - Open vraag
Noem een woord dat past in dit rijtje?
el café - el té - .....
el café - el té - .....
Slide 13 - Open vraag
Noem een woord dat past in dit rijtje?
de primero - de segundo - .....
de primero - de segundo - .....
Slide 14 - Open vraag
Hoe vervoeg je het werkwoord TENER?
Slide 15 - Open vraag
Noem zoveel mogelijk woorden die te maken hebben met ETEN
Slide 16 - Woordweb
Wat kon/wist je nog niet aan het begin van de les, maar nu aan het einde wel?
