NL blok 5 - week 22 - les 1

Lezen blok 5
  • Wat moet je kennen voor de toetsweek?  
  • Herhalen hoofdzaak, bijzaak, hoofdgedachte, verwijswoorden
  • Aan de Slag!
  • Feit en mening, objectief en subjectief
  • Aan de slag!
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Lezen blok 5
  • Wat moet je kennen voor de toetsweek?  
  • Herhalen hoofdzaak, bijzaak, hoofdgedachte, verwijswoorden
  • Aan de Slag!
  • Feit en mening, objectief en subjectief
  • Aan de slag!

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Toetsweek: lezen blok 1 t/m 5
Blok 1: tekstdoelen, tekstvormen, publiek. (pagina 33-40)
Blok 2: stappen van oriënterend lezen, onderwerp van de tekst, alinea's, tussenkopjes, deelonderwerpen. (pagina 81-89)
Blok 3: inleiding, middenstuk, slot, manieren van inleiden, manieren van afsluiten, kernzin, toelichting, voorbeelden. (pagina 135-144)
Blok 4: hoofd- en bijzaken, hoofdgedachte, verwijswoorden. (pagina 192 - 201)
Blok 5: feiten, meningen, objectief, subjectief. (pagina 246-254)

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoofdzaak en bijzaak
  • Snel weten waar de tekst over gaat en de hoofdzaak zoeken? Globaal lezen! Hoe doe je dat ook alweer?
  • Hoofdzaken: de belangrijkste zaken in een tekst.
  • Bijzaken: de minder belangrijke zaken, zoals......?

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

In een kernzin van een alinea staat vaak een bijzaak.
A
Ja
B
Nee
C
Soms

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoofdgedachte, verwijswoorden
  • De hoofdgedachte van de tekst is dat wat de schrijver precies over het onderwerp wilde vertellen.
  • Verwijswoorden: woorden die verwijzen naar andere woord(en) in de tekst.

Bijvoorbeeld: Bij een webwinkel  heb ik twee nieuwe spellen gekocht, want die waren in de aanbieding.

Slide 5 - Tekstslide

Verwijswoorden: schrijver gebruikt ze om te voorkomen dat hij dezelfde woorden gebruikt.
De hoofdgedachte van een tekst kan ook een vraag zijn.
A
Ja
B
Nee

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De hoofdgedachte, in 1 zin geformuleerd, =
A
Samenvatting van het onderwerp
B
Samenvatting van het onderwerp + bijzaken
C
Samenvatting van het onderwerp + hoofdzaken
D
Alle hoofdzaken op een rij

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Verwijswoorden kunnen verwijzen naar:
A
één woord
B
een groepje woorden
C
een hele zin
D
A, B en C

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht 40, blz. 246
  • Samen lezen tekst 5.
  • Vraag 1 tm 3 klassikaal maken.
  • Vraag 4 tm 8 zelfstandig maken & nakijken.
Zelfstandig werken betekent: Je werkt alleen in volledige stilte! Dus geen overleg met anderen. De eerste 5 minuten mag je ook geen vragen aan mij stellen. Als je daarna een vraag hebt steek je netjes je vinger op.

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Antwoorden vraag 4 tm 8
4a. hamsters
4b. de diertjes
4c. hamsterkontjes
4d. een woordvoerder van de  uitgeverij  
5. Ja, in de alinea staat dat de hamsterkontjes schattig zijn en dat de woordvoerder niet kan stoppen met glimlachen om die afbeeldingen. 

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Antwoorden vraag 4 tm 8
6a. bijzaak
6b. bijzaak
6c. hoofdzaak
7. Veel mensen vinden hamsterbillenfoto’s zo schattig, dat ze een exemplaar van zo’n fotoboek kopen.
8. De lezer kan zijn hart ophalen op Facebook, waar veel afbeeldingen van hamsterbillen staan. 




Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Feiten of meningen?
In een tekst kunnen feiten of meningen staan. Feiten -> wat waar is, je kunt het controleren -> objectieve woorden. Meningen -> wat iemand (bijv. de schrijver) van iets vindt -> subjectieve woorden.
  1. Flamingo’s krijgen hun kleur van carotenoïde kleurstoffen in hun eten, zoals algen en garnalen.
  2. Mascara van L'oréal Paris is de beste mascara.
  3. Kamelen hebben 3 oogleden om hun ogen te beschermen tegen opstuivend zand.
  4. Om 12 uur gaan slapen, is echt te laat.
Tip: Probeer eens ‘’ik vind (dat)’’ voor de zinnen te zetten.


Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Waarom moet je leren om het verschil te kennen tussen feiten en meningen?

Slide 13 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Tekstsoorten: welke zijn subjectief en welke zijn objectief?
Betogende tekst?
Beschouwende tekst?
Activerende tekst?
Informerende tekst?
Uiteenzettende tekst?
Amuserende tekst?

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tekstsoorten: welke zijn subjectief en welke zijn objectief?
Betogende tekst? → subjectief
Beschouwende tekst? → subjectief
Activerende tekst? → subjectief (meestal)
Informerende tekst? → objectief
Uiteenzettende tekst? → objectief


Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Let op!
In een objectieve tekst, dus een tekst met feiten en zonder mening van de schrijver, kan wél een mening zitten!
 
‘’Volgens de Frans journalist waren de omstandigheden in Parijs enorm zwaar’’

Wat doet de schrijver hier? Is dit een feit of een mening? Van wie is de mening? Wie beschrijft het feit?


Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Aan de slag!
  • Samen lezen: tekst 6, blz. 249
  • Maak opdracht 42 (blz. 249) en 43 (blz. 250) zelfstandig. Je hebt hiervoor  12 minuten.
  • Klaar? Bespreek dan samen met je buurman elkaars antwoorden. De eerste 10 minuten is het stil, daarna kun je dus pas je antwoorden met elkaar bespreken.
  • Klassikaal bespreken antwoorden.

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Antwoorden opdracht 42
2. De puzzel moet terugkomen.
3a. Hij vindt het maken van de puzzel leuk.
3b. (1)Er zijn meer mensen zoals hij die het spelen van de puzzel leuk vinden. (2)Het is bizar dat de redactie zonder onderzoek heeft geconcludeerd dat er geen belangstelling voor de puzzel is. (3)Wat voor de puzzel in de plaats is gekomen, is niet beter.
3c. te bizar voor woorden, onbegrijpelijk dat jullie ..., is zeker niet beter, Dus wat mij betreft.
4a. De lezer overtuigen.
b Betogende tekst, want de schrijver wil de lezer ervan overtuigen dat zijn mening de goede is. Hij gebruikt hierbij argumenten. 







Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Antwoorden opdracht 43
2. Koop het Knowhow vakantieboek 2014.

3a. overhalen.
3b. Aansporende/activerende tekst, want de schrijver wil de lezer aansporen iets te kopen. Hij gebruikt hierbij activerende woorden.
4. geniale, het beste, verbazingwekkende, fabelachtige, snoepdoos, originele, een bron van (kennis), Extra geschikt. 


Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Terugblik
  • Je weet wat je moet kennen voor de toetsweek.
  • Je weet het verschil tussen hoofdzaak en bijzaak.
  • Je weet wat hoe je de hoofdgedachte van een tekst kunt vinden.
  • Je herkent verwijswoorden in een tekst.
  • Je weet het verschil tussen een feit en een mening en tussen objectief en subjectief.

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies