les 56 zinsdelen herhaling brugklas + bwb
1 / 19
Lesduur is: 45 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Video
Slide 4 - Tekstslide
Een persoonsvorm kun je op 3 manieren in een zin vinden.
A
waar
B
niet waar
Slide 5 - Quizvraag
Het onderwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:
A
Wie doet het?
B
Waar + pv+ wg?
C
wie/wat+ pv/gezegde?
D
Wat gebeurt er in de zin?
Slide 6 - Quizvraag
De docent geeft de boeken aan de leerlingen.
Wat is juist?
Wat is juist?
A
mv= aan de leerlingen
B
lv= de docent
C
wg= geeft aan
D
o= de boeken
Slide 7 - Quizvraag
De bijwoordelijke bepaling.....
A
Geeft antwoord op vragen: waar? en wanneer?
B
Is een prullenbak!
C
Alles wat overblijft
Slide 8 - Quizvraag
Mijn vader heeft een huis in Spanje gekocht.
A
in Spanje= lv
B
heeft gekocht= wg
C
een huis= o
Slide 9 - Quizvraag
In Zweden is waterkracht een grote energiebron geworden.
Wat is juist?
Wat is juist?
A
OW = In Zweden
B
NG= is een grote energiebron geworden
C
PV= geworden
D
LV= een grote energiebron
Slide 10 - Quizvraag
In Zweden is waterkracht een grote energiebron geworden.
Waar moeten de haken in het NG voor het naamwoordelijk deel?
Waar moeten de haken in het NG voor het naamwoordelijk deel?
A
NG= [is een grote energiebron geworden]
B
NG= is een grote energiebron [geworden]
C
NG= is [een grote energiebron] geworden
Slide 11 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp (lv) in de zin:
De piranha rook bloed.
De piranha rook bloed.
A
De
B
piranha
C
rook
D
bloed
Slide 12 - Quizvraag
Wat is de lv in de zin:
We hebben woensdag een toets.
We hebben woensdag een toets.
A
We
B
hebben
C
woensdag
D
een toets
Slide 13 - Quizvraag
Wat zijn de koppelwerkwoorden?
Schrijf er zoveel mogelijk op
Schrijf er zoveel mogelijk op
Slide 14 - Open vraag
Welke koppelwerkwoorden zijn er?
