Les 78 Werkwoordsvormen deel 1

Ik heb gisteren _________
1 / 18
volgende
Slide 1: Woordweb

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Ik heb gisteren _________

Slide 1 - Woordweb

Het programma 
Het lesdoel
Uitleg les 78
Oefenen in LessonUp 
Vooruitblik volgende les 
Terugkoppeling lesdoel 
 

Slide 2 - Tekstslide

Het lesdoel 
Aan het einde van de les kan ik uitleggen hoe je werkwoorden in de tegenwoordige tijd, verleden tijd en het voltooide tijd schrijft. 

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Tegenwoordige tijd
Mijn vader __________ (beloven) mij altijd hetzelfde.

A
belooft
B
beloofd
C
beloofdt
D
beloofde

Slide 10 - Quizvraag

Het schip __________ (stranden) gisteren door het woeste weer.
A
strande
B
strandde
C
gestrand
D
strandt

Slide 11 - Quizvraag

verleden tijd
Zij ___________ (melden) zich aan.
A
melde
B
meldde
C
meldt

Slide 12 - Quizvraag

Hij _______ (redden) zich wel, maak je geen zorgen.
A
redde
B
red
C
redt

Slide 13 - Quizvraag

Welk werkwoord is een sterk werkwoord?
A
eten
B
schrijven
C
fietsen
D
verbranden

Slide 14 - Quizvraag

Welk werkwoord is een sterk werkwoord?
A
pakken
B
maken
C
vertellen
D
gaan

Slide 15 - Quizvraag

Schrijf het werkwoord op in de verleden tijd (op een blaadje, 5 min, zelfstandig maken)
Wij _______________ (pakken) dat boek. 
Die jongen _________________ (slaan) het boek uit zijn handen.
Wij _____________________ (melden) ons aan.
Dat kind ________________ (schrijft) vroeger veel. 
Hij ________________ (vertellen) een mooi verhaal. 

Eerder klaar?
 --> noteer of het werkwoord een 'sterk' of een 'zwak' werkwoord is.

Slide 16 - Tekstslide

Schrijf het werkwoord op in de tegenwoordige tijd (op een blaadje, 5 min, zelfstandig maken)
Wij _______________ (beloven) dat.  
Die jongen _________________ (slaan) het boek uit zijn handen.
Hij _____________________ (melden) zich aan.
Dat kind ________________ (verbranden) zijn vingers. 
Hij ________________ (veranderen) alles aan zijn kamer.

Eerder klaar?
 --> noteer of het werkwoord een 'sterk' of een 'zwak' werkwoord is.

Slide 17 - Tekstslide

Het lesdoel 
Aan het einde van de les kan ik uitleggen hoe je werkwoorden in de tegenwoordige tijd, verleden tijd en het voltooide tijd schrijft. 

Slide 18 - Tekstslide