Gentiaan TL2 Verben
1 / 37
Lesduur is: 30 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
De stam van een werkwoord in het Duits is ...?
A
de ik-vorm (ich)
B
het hele werkwoord
C
het hele werkwoord min -n
D
het hele werkwoord min -en
Slide 5 - Quizvraag
Welke uitgang komt er achter de stam bij 'du' (gehen)
Slide 6 - Open vraag
Welke uitgang komt er achter de stam bij 'Sie' (u) (trinken)
Slide 7 - Open vraag
Welke uitgang komt er achter de stam bij 'Peter' (schreiben)
Slide 8 - Open vraag
Welke uitgang komt er achter de stam bij 'ihr' (wohnen)
Slide 9 - Open vraag
Ich ...... einen Brief. (schreiben)
A
schreib
B
schreibe
C
schreibt
D
schreiben
Slide 10 - Quizvraag
....... ihr am Sonntag mit zu Oma? (kommen)
A
Komm
B
Komme
C
Kommt
D
Kommen
Slide 11 - Quizvraag
Wann ...... du am Computer? (sitzen)
A
sitz
B
sitze
C
sitzte
D
sitzt
Slide 12 - Quizvraag
mache
gehst
spielen
lernt
ich
du
wir
es
Slide 13 - Sleepvraag
Wir ....... gerne Karaoke. (singen)
A
singe
B
singen
C
singt
D
singst
Slide 14 - Quizvraag
Peter und Tom ...... jeden Samstag Sport. (machen)
A
mache
B
machst
C
macht
D
machen
Slide 15 - Quizvraag
....... Susanne auch ins Kino? (gehen)
A
Gehe
B
Gehst
C
Geht
D
Gehen
Slide 16 - Quizvraag
Wat gebeurt er als de stam van een werkwoord eindigt op een -t of een -d of een s-klank?
Slide 17 - Open vraag
Du ... (antworten)
A
antwortet
B
antwortest
C
antwortst
D
antworten
Slide 18 - Quizvraag
Er ... (finden) den Weg nicht.
A
findt
B
finden
C
findest
D
findet
Slide 19 - Quizvraag
Mila & Sophie ... (reiten)
A
reitest
B
reitet
C
reiten
D
reit
Slide 20 - Quizvraag
Herr Busch ... (baden) jeden Sonntag.
A
baden
B
badt
C
badest
D
badet
Slide 21 - Quizvraag
Du ... (tanzen)
A
tanzet
B
tanzst
C
tanzen
D
tanzt
Slide 22 - Quizvraag
Er ... (grüßen) mich.
A
grüßt
B
grüßst
C
grüßet
D
grüßzt
Slide 23 - Quizvraag
werden
Ihr ....... das jetzt sagen!
Ihr ....... das jetzt sagen!
A
wird
B
werdet
C
werden
D
werde
Slide 24 - Quizvraag
werden
Du ........... morgen 10 oder?
Du ........... morgen 10 oder?
A
werde
B
wirst
C
werdest
D
wird
Slide 25 - Quizvraag
Weil er immer gesund isst, ist Tom sehr groß ................... (werden)
Slide 26 - Open vraag
machen
Warum ... er das?
Warum ... er das?
A
machen
B
macht
C
mache
D
machst
Slide 27 - Quizvraag
wohnen
Wo ..........................du?
Wo ..........................du?
A
wohnt
B
wohnen
C
wohnst
D
wohne
Slide 28 - Quizvraag
arbeiten
Wann ..........................Sie?
Wann ..........................Sie?
A
arbeiten
B
arbeitet
C
Arbeiten
D
arbeit
Slide 29 - Quizvraag
suchen
Was .......................... dieser Kunde?
Was .......................... dieser Kunde?
A
suche
B
sucht
C
suchst
D
suchen
Slide 30 - Quizvraag
heißen
Wie .......................... du?
Wie .......................... du?
A
heißen
B
heißest
C
heißt
D
heiße
Slide 31 - Quizvraag
finden
Wo .......................... ich die Hosen?
Wo .......................... ich die Hosen?
A
findet
B
finden
C
find
D
finde
Slide 32 - Quizvraag
haben
Warum .......................... du das gekauft?
Warum .......................... du das gekauft?
A
hast
B
bist
C
habe
D
hat
Slide 33 - Quizvraag
sein
.......................... ihr im Laden?
.......................... ihr im Laden?
A
Sind
B
Ist
C
Seid
D
Sein
Slide 34 - Quizvraag
Vertaal:
Waar woon jij?
Waar woon jij?
Slide 35 - Open vraag
Vertaal:
Hebben jullie geld?
Hebben jullie geld?
