In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 120 min
Onderdelen in deze les
Planning voor de les:
5 minuten: binnenkomst, welkom en spullen voor.
55 minuten: Oefenen!
5 minuten: pauze
25 minuten: leren voor de toets
Slide 1 - Tekstslide
Je koopt een product in en krijgt hier een factuur van. Deze betaal je nog niet. Uitgave of kost?
A
Wel een uitgave, geen kost
B
Wel een kost, geen uitgave
C
Zowel een uitgave als een kost
D
Geen kost en geen uitgave
Slide 2 - Quizvraag
Je koopt een auto van €10.000 die je in 1 keer betaalt. Uitgave of kost?
A
Wel een uitgave, geen kost
B
Wel een kost, geen uitgave
C
Zowel een uitgave als een kost
D
Geen kost en geen uitgave
Slide 3 - Quizvraag
Elk jaar wordt je auto minder waard. Is deze waardevermindering een uitgave of een kost?
A
Wel een uitgave, geen kost
B
Wel een kost, geen uitgave
C
Zowel een uitgave als een kost
D
Geen kost en geen uitgave
Slide 4 - Quizvraag
Wat zijn verspillingen?
A
Kosten die nodig zijn
B
Uitgaven die nodig zijn
C
Kosten die onnodig zijn
D
Uitgaven die onnodig zijn
Slide 5 - Quizvraag
Verspillingen in productiebedrijven zijn moeilijker te ontdekken dan in handelsbedrijven.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 6 - Quizvraag
Het verschil tussen kosten en uitgaven
In dagelijks taalgebruik worden de woorden kosten en uitgaven door elkaar gebruikt. Meestal begrijpen we dan wel wat we bedoelen en is er geen verwarring.
Voor bedrijven bestaat er wel een duidelijk verschil tussen kosten en uitgaven:
uitgaven leiden tot een verandering van de liquide middelen (letterlijk: geld uitgeven)
kosten leiden tot een verandering van het eigen vermogen
Slide 7 - Tekstslide
Verspillingen
Slide 8 - Tekstslide
Afschrijven met een vast percentage van de aanschafwaarde:
Formule:
aanschafwaarde - restwaarde
economische levensduur
Je kunt hem ook terugrekenen:
afschrijvingsbedrag x 100
aanschafwaarde
Je berekend in dit geval het afschrijvingspercentage in procenten
Nu eerst een voorbeeld:
Slide 9 - Tekstslide
Je schaft een computer aan voor €1.500,- Na 3 jaar kun je deze nog verkopen voor €300,- Bereken de jaarlijkse afschrijving.
Slide 10 - Open vraag
Uitwerking Formule:
aanschafwaarde - restwaarde
economische levensduur
Uitwerking met getallen:
1500 - 300 =400
3
Slide 11 - Tekstslide
Je schaft een computer aan voor €1.500,- Na 3 jaar kun je deze nog verkopen voor €300,- Bereken het jaarlijkse afschrijvingspercentage (in % van de aanschafwaarde)
Slide 12 - Open vraag
Uitwerking Formule:
aanschafwaarde - restwaarde
economische levensduur
afschrijvingsbedrag x 100
aanschafwaarde
Uitwerking met getallen:
1500 - 300 =400
3
400 x 100 =26,67%
1500
Slide 13 - Tekstslide
Afschrijven met een vast percentage van de boekwaarde.
Bij deze methode is het afschrijvingsbedrag ieder jaar weer anders.
Immers je rekent met een vast percentage over een lager wordend bedrag
formule voor het af te schrijven bedrag per jaar:
afschrijvingspercentage :100 x boekwaarde aan het begin van het betreffende jaar
Nu eerst een voorbeeld:
Slide 14 - Tekstslide
Je hebt een bedrijfsauto aangeschaft voor €18.000,- die je afschrijft met 28% van de boekwaarde. Bereken de boekwaarde na het eerste jaar
Slide 15 - Open vraag
Uitwerking:
afschrijvingspercentage : 100 x boekwaarde aan het begin van het betreffende jaar
28: 100 x 18.000 = 5040
18000 - 5040 = 12960
Slide 16 - Tekstslide
Je hebt een bedrijfsauto aangeschaft voor €18.000,- die je afschrijft met 28% van de boekwaarde. Bereken de boekwaarde na het tweede jaar
Slide 17 - Open vraag
Uitwerking:
afschrijvingspercentage : 100 x boekwaarde aan het begin van het betreffende jaar
28: 100 x 12960 = 3628,8
12960 - 3628,8 = 9331,20
Slide 18 - Tekstslide
Je hebt een bedrijfsauto aangeschaft voor €18.000,- die je afschrijft met 28% van de boekwaarde. Bereken de boekwaarde na het derde jaar
Slide 19 - Open vraag
Uitwerking:
afschrijvingspercentage : 100 x boekwaarde aan het begin van het betreffende jaar
28: 100 x 9331,20 = 2612,74
9331,20 - 2612,74 = 6718,46
Slide 20 - Tekstslide
Consumentenprijs
Verkoopprijs = inkoopprijs + brutowinstopslag.
Dit is het bedrag dat ik als bedrijf ontvang ZONDER btw.
Consumentenprijs = verkoopprijs + btw.
Dit is het bedrag wat ik als bedrijf ontvang MET btw.
Bedrijven moeten de btw afstaanaan deoverheid, dus zij houden alleen de verkoopprijs over.
Slide 21 - Tekstslide
Stel ik verkoop zakjes snoep voor een verkoopprijs van 2 euro. Hoeveel wordt dan de consumentenprijs?
Slide 22 - Open vraag
Berekening
Snoep is voedsel (primair goed), dus de btw is 9%.
De verkoopprijs is 2 euro.
De consumentenprijs = verkoopprijs + btw.
Dus consumentenprijs = 2 / 100 x 109 = 2,18
Of consumentenprijs = 2 x 1.09 = 2,18
Of eerst 9% uitrekenen en bij de verkoopprijs optellen
Slide 23 - Tekstslide
De prijs is 83,49 euro inclusief 21% btw. Bereken de prijs in euro's exclusief btw.
Slide 24 - Open vraag
Uitwerking
Exclusief = altijd 100%
Inclusief is in deze opgave 121%
Dus € 83,49 = 121 %
83,49/121 x 100 = € 69
Slide 25 - Tekstslide
Wat is btw?
A
belasting toenemende waarde
B
belasting toegevoegde waarde
C
belasting toegevoegde winkel
D
belasting tegen waarde
Slide 26 - Quizvraag
Rentekosten
Slide 27 - Tekstslide
gemiddeld geïnvesteerd vermogen.
Bij afschrijvingen veranderd de waarde van productiemiddelen continu daarom rekent men rentekosten met het gemiddeld geïnvesteerd vermogen (GGV).