In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 4 videos.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
Aan de slag!
Mindmap maken
Gehele thema erin verwerken.
Duur: 60 min (individueel)
Slide 1 - Tekstslide
De evolutietheorie
Havo 4
Thema 4
Paragraaf 4
Slide 2 - Tekstslide
Vandaag en de volgende les
Leerdoel:
Je kunt uitleggen wat de neodarwinistische evolutietheorie inhoudt.
Programma:
Feiten of fabels
Ontstaanstheorieën en evolutietheorieën
De darwinistisch evolutietheorie
Zelf werken
Slide 3 - Tekstslide
Feit of fabel: De mens stamt af van de mensaap
A
Feit
B
Fabel
Slide 4 - Quizvraag
1 van de grote misvatting
We stammen niet af van de aap, maar we hebben een gemeenschappelijke voorouder met de moderne aap.
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Tekstslide
Feit of fabel: Zonder verschillende allelen was evolutie niet mogelijk
A
Feit
B
Fabel
Slide 7 - Quizvraag
Feit of fabel: Er zijn vijf rijken: dieren, planten, schimmels, bacteriën en virussen
A
Feit
B
Fabel
Slide 8 - Quizvraag
Feit of fabel: Slangen hebben benen
A
Feit
B
Fabel
Slide 9 - Quizvraag
Feit of fabel: De mens is klaar met evolueren
A
Feit
B
Fabel
Slide 10 - Quizvraag
Evolutie
Slide 11 - Woordweb
Waarbij behoren organismen die samen vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen?
A
dezelfde soort
B
dezelfde stam
C
alleen hetzelfde ras
D
Hetzelfde rijk
Slide 12 - Quizvraag
Ontstaanstheorie
(tegenhanger)
Creationisme:
de aarde en organismen zijn geschapen
sommige organen te ingewikkeld om door evolutie te zijn ontstaan --> intelligente schepper
Slide 13 - Tekstslide
Evolutietheorieën
= Gaan over het ontstaan, veranderen en/of verdwijnen van soorten
Lamarck (1744-1829):
eigenschappen veranderen tijdens leven individu veranderde eigenschap wordt doorgegeven FOUT
Darwin (1809-1882):
On the origin of species (1859) --> evolutietheorie
Slide 14 - Tekstslide
Slide 15 - Video
Neodarwinistische evolutietheorie
= Evolutietheorie (Darwin) gecombineerd met de kennis over erfelijkheid
DNA voor het eerst ontdekt in 1871 en de structuur pas ontdekt in 1953
Slide 16 - Tekstslide
Neodarwinistische evolutietheorie
Gaat uit van:
Diversiteit in genotype, door mutaties en recombinatie
Natuurlijke selectie / survival of the fittest: Individuen met de gunstigste eigenschappen hebben grootste overlevingskans en planten zich voort
Soortvorming door reproductieve isolatie: paragraaf 4.7
Slide 17 - Tekstslide
Hoe komt een grote variatie in genotype binnen een soort tot stand?
A
Mutatie
B
Door verandering in het fenotype
C
Recombinatie (voortplanting)
Slide 18 - Quizvraag
Voorbeeld van evolutie
Slide 19 - Tekstslide
Voorbeeld van evolutie
Slide 20 - Tekstslide
Voorbeeld van evolutie
Slide 21 - Tekstslide
Het veranderen van een soort
Niet alle individuen van dezelfde soort zijn gelijk (genetische variatie).
Die het beste zijn aangepast aan de omstandigheden in dat gebied enzo meer meer overlevingskans hebben.
Ook meer kans op voortplanting, dus om dit door te geven aan nakomelingen.
Na vele jaren zie je deze variant van de soort (bijna) alleen nog maar en zijn andere varianten (bijna) verdwenen).
Slide 22 - Tekstslide
Slide 23 - Video
Evolutie laatste tijd?
Bijvoorbeeld de berkenspanner. Berkenbomen zijn wit, maar in vervuilde omgevingen worden de stammen zwart.
Slide 24 - Tekstslide
Slide 25 - Video
Door veel variatie in genotypen zijn er ook meer verschillende fenotypen.
A
juist
B
onjuist
Slide 26 - Quizvraag
Darwin had het over 'survival of the fittest' Waar staat 'fittest' voor bij evolutie?
A
Dat je het best bent aangepast aan je omgeving
B
hoe fit je bent
C
hoeveel nakomelingen je maakt
D
hoe sterk je bent
Slide 27 - Quizvraag
Evolutie
A
Theorie die uitgaat van variaties in genotypen, natuurlijke selectie en het ontstaan van nieuwe soorten
B
ontwikkeling van het leven op aarde waarbij soorten ontstaan, veranderen of verdwijnen
Slide 28 - Quizvraag
Door evolutie
A
Past een populatie zich op de lange termijn aan op het milieu
B
Kan een individu zich direct aanpassen aan het milieu
Slide 29 - Quizvraag
Slide 30 - Video
Welke cel zal in oorsprong een mutatie gehad hebben
A
Een cel in de vinger
B
Een eicel of zaadcel
C
Een cel in de hand
D
Een cel in de foetus
Slide 31 - Quizvraag
Aan de slag!
- Lees basisstoffen
- Maak opdrachten tot B5
- voeg vaktaalwoorden toe aan je mindmap
Slide 32 - Tekstslide
assimilatie vs dissimilatie
Slide 33 - Tekstslide
Producenten
Producenten zijn autotroof: maken zelf energierijke stoffen/ hebben geen andere levende organismen nodig voor hun voedsel.
auto = zelf
troof = voeding
Producenten hebben een energiebron nodig om chemische reacties mogelijk te maken. Het kost energie om van eenvoudige moleculen (zoals CO2 en H2O) een ingewikkeld molecuul (zoals glucose) te maken.