1. Bekijk de zin goed en ga op zoek naar signaalwoorden. Staan die er in? Ga door naar stap 3.
2. Geen signaalwoorden? Vraag jezelf af of het altijd zo is. Dan kies je een present simple. Is het in het verleden? Past simple.
Is het nu bezig? Present continuous
3. Je hebt de tijd bepaald die je moet gebruiken. Kijk nu of je een ontkenning of een vraag moet maken.
4. Vul de goede vorm in
5. Kijk nog eens of jouw zin ergens op slaat.