Zinsontleding

Zinsdelen en -ontleding
1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 12 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Zinsdelen en -ontleding

Slide 1 - Tekstslide

Persoonsvorm (finite verb)
ALTIJD een werkwoord! 

Vinden/herkennen?:
1. Je maakt de zin vragend. Vaak komt de persoonsvorm dan vooraan te staan.
Ik hou van chocolade --> hou ik van chocolade? 
2. Je zet de zin in een andere tijd. Van tegenwoordige tijd maak je verleden tijd of andersom. De 
persoonsvorm is het enige woord in de zin dat verandert.
Ik hou van chocolade --> ik hield van chocolade
3. Je verandert het getal van de zin. Van meervoud maak je enkelvoud of andersom. De persoonsvorm is het enige werkwoord dat verandert.
ik hou van chocolade eten --> wij houden van chocolade eten

Slide 2 - Tekstslide

Waarom persoonsvorm? 

BV. werkwoord: duiken

Ik duik
jij duikt 
wij duiken

Bij iedere 'persoon' verandert de vervoeging van het werkwoord! 

Slide 3 - Tekstslide

Onderwerp (subject)
Het onderwerp geeft aan wie of wat iets doet, is of ondergaat in de zin. 

Herkennen door: 
Wie of wat heeft in deze zin iets gedaan? ...
 Wie of wat + gezegde?  (gezegde = alle werkwoorden in de zin)


Slide 4 - Tekstslide

!!!
Persoonsvorm in meervoud - onderwerp in meervoud (bv. wij houden van chocolade) 
Persoonsvorm in enkelvoud - onderwerp in enkelvoud (bv. ik hou van chocolade) 

Onderwerp bestaat uit een heel zinsdeel : 
bv. De juf van klas 6B / gaf / een moeilijke opdracht. 
(/ = zinsdeel)

Gebiedende wijs (imperative) heeft geen onderwerp. 
bv. doe de deur dicht! 

Slide 5 - Tekstslide



1. Zoek de persoonsvorm
2. Zoek de andere werkwoorden
3. Welk deel van de zin staat voor de persoonsvorm? 
4. Welke delen zouden voor de persoonsvorm kunnen staan? 

Bv: 
Volgend jaar willen mijn ouders drie weken op vakantie gaan. 
Werkwoordelijk gezegde
(a bit like the predicate) 
Al de werkwoorden van de zin (ook persoonsvorm!)

Bv:

De hond kauwt op het bot 
(= kauwt) 

Ik had gisteren mijn kamer willen schilderen. 
(= had willen schilderen) 
Zinsdelen (parts of a sentence) 

Slide 6 - Tekstslide

Lijdend voorwerp (direct object)
Het lijdend voorwerp ondergaat iets (lijden aan = to suffer from)

Herkennen/vinden?: wie of wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp? 
Bv: Gisteren heb ik koekjes gebakken -->
wie of wat heb ik gebakken? Koekjes 
Koekjes = lijdend voorwerp 

Niet iedere zin heeft een lijdend voorwerp! 

Slide 7 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp (indirect object)  
Iemand die iets ontvangt of voor wie iets wordt gemaakt 
(meewerken = to work with) 

Herkennen/vinden?: aan/voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Bv. Gisteren heb ik koekjes voor mijn partner gebakken -->
aan wie/voor wie heb ik koekjes gebakken? Mijn partner
Mijn partner = meewerkend voorwerp 

Niet iedere zin heeft een meewerkend voorwerp! 
Soms staat er aan of voor in een zin zonder dat het een meewerkend voorwerp is. 
Bv. De jas hangt aan de kapstok. (aan de kapstok = waar de jas is, maar de jas werkt niet mee) 

Slide 8 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling (adverbial object)

Alle zinsdelen die nu over zijn, zijn bijwoordelijke bepalingen!

Heel vaak geeft de bijwoordelijke bepaling een plaats of tijd aan of  hoe iets gebeurt of met welk doel iets gebeurt.

Niet in alle zinnen zit een bijwoordelijke bepaling!
Er kunnen wel meerdere bijwoordelijke bepalingen in één zin zitten.

Bv. We kregen drie weken geleden een brief door de brievenbus --> 
drie weken geleden = bijwoordelijke bepaling van tijd
door de brievenbus = bijwoordelijke bepaling van plaats

Slide 9 - Tekstslide

WOORDVOLGORDE
A) Normale zin
Ik wil Nederlands leren dit jaar
B) Een zin met inversie
Dit jaar wil ik Nederlands leren

Slide 10 - Tekstslide

A) Normale zin 

Hoe ziet een normale zin eruit? 

 ONDERWERP (OW) + PERSOONSVORM (PV) + AL DE REST + 2e WERKWOORD

Bv. 
Hij eet een appel. 
Hij heeft een appel gegeten.              

Volgorde van 'AL DE REST' 
= Eerst TIJD, dan MANIER, ten slotte PLAATS 

Bv. Ik ben gisteren met de auto op reis vertrokken.  

ALS je de tijd of plaats wilt benadrukken ==> inversie 

Slide 11 - Tekstslide

B) Zin met inversie

TIJD of PLAATS accentueren? 

Bv. Ik ben gisteren met de auto op reis vertrokken  (= normale zin) 
       Gisteren ben ik met de auto op reis vertrokken (= zin met inversie) 
of 
      Ik heb vorig jaar met mijn handen gegeten. 
      In India heb ik vorig jaar met mijn handen gegeten. 

Als een Nederlandse zin niet met het onderwerp (ow) begint, dan wisselen het onderwerp en de persoonsvorm altijd van plaats! (ik ben ==> ben ik

De persoonsvorm is altijd het 2e zinsdeel! 

Het onderwerp is in een normale zin het 1ste zinsdeel en na inversie het 3e zinsdeel! 









Slide 12 - Tekstslide