Nederlands 1E week 25 les donderdag

Overtuigen 
mini presentatie
Je maakt de oefentoets 
theorie herhalen

Maak de oefentoets
Samenvatting 
Wat heb je geleerd
Leer de theorie van hoofdstuk 5
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Overtuigen 
mini presentatie
Je maakt de oefentoets 
theorie herhalen

Maak de oefentoets
Samenvatting 
Wat heb je geleerd
Leer de theorie van hoofdstuk 5

Slide 1 - Tekstslide


Inleiding Lezen H5
Alle teksten worden opgebouwd vanuit een vaste tekststructuur: iedere tekst heeft dus een inleiding, een middenstuk of kerntekst en een slot. Een tekst start altijd met een inleiding. In de inleiding vind je het onderwerp van een tekst. Het onderwerp in bondig en specifiek. In het middenstuk komen de deelonderwerpen of aspecten van het onderwerp aan bod. De laatste alinea behoort altijd tot het slot van een tekst. Daar vind je de hoofdgedachte van een tekst. Dat is de samenvatting van de tekst in een zin.

De schrijver van een tekst schrijft die met een doel: hij wil de lezer informeren, instrueren, overtuigen, activeren of amuseren met zijn tekst. Als lezer is het belangrijk dat je het doel, waarmee de schrijver de tekst heeft geschreven, kan achterhalen.




Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video



Reclamemakers schrijven hun teksten met een duidelijk doel.

Welk doel is dat?
A
Schrijvers van reclameteksten willen je vooral informeren.
B
Schrijvers van reclameteksten willen je vooral overtuigen.
C
Schrijvers van reclameteksten willen je vooral activeren.
D
Schrijvers van reclameteksten willen je vooral amuseren.

Slide 4 - Quizvraag


Lees het onderstaande fragment
Tegenwoordig kan je niet meer fatsoenlijk naar een film kijken op televisie. Een gemiddelde film duurt anderhalf uur. Kijk je die op televisie, dan kan je aan je kijktijd zonder overdrijven ruim een half uur toevoegen. Televisiemakers pakken dat heel slim aan.  

Je start bij het kijken naar een film met een kwartier filmplezier. Daarna krijg je 'pas' het eerste reclameblok voorgeschoteld. In de loop van de film kijk je echter steeds korter naar de film en krijg je steeds vaker en langer reclames te zien.

Daarom kijk ik liever naar films op Videoland, Pathe, Netflix of HBO. Daar kan ik lekker achter elkaar doorkijken. Je betaalt er wat voor, maar dat betaalt zich uiteindelijk vanzelf terug. 

Slide 5 - Tekstslide




Wat is het doel van de schrijver van de tekst
in het voorgaande fragment?
A
De schrijver van deze tekst wil de kijker vooral informeren.
B
De schrijver van deze tekst wil de kijker vooral overtuigen.
C
De schrijver van deze tekst wil de kijker vooral activeren.
D
De schrijver van deze tekst wil de kijker vooral amuseren.

Slide 6 - Quizvraag


Menno: Journalisten willen hun lezers vooral informeren. Ze maken daarom gebruik van informatie die je kan controleren.

Marit: Bloggers willen hun volgers vooral amuseren. De informatie van een blogger is daarom niet altijd betrouwbaar.
A
Menno heeft gelijk.
B
Marit heeft gelijk.
C
Menno en Marit hebben gelijk.
D
Menno en Marit hebben ongelijk.

Slide 7 - Quizvraag


Stap 1 t/m 4 zijn gezet...?
We hebben tot nu toe bij grammatica vier belangrijke stappen gezet. Bij stap 1 benoemen we de persoonsvorm en het onderwerp en bij stap 2 het gezegde. Er zijn twee soorten gezegdes zijn: het werkwoordelijk en het naamwoordelijk gezegde. In een zin met een werkwoordelijk gezegde doet het onderwerp iets of gebeurt er iets met het onderwerp. In een zin met een naamwoordelijk gezegde bevindt het onderwerp zich in een staat van zijn. LET OP! Alle zinnen hebben een persoonsvorm, een onderwerp en een gezegde!

Bij stap 3 benoemen we het lijdend voorwerp en bij stap 4 het meewerkend voorwerp. Die staan niet in iedere zin. In een zin met een naamwoordelijk gezegde staat nooit een lijdend voorwerp!

Slide 8 - Tekstslide

Benoem in de onderstaande zinnen de persoonsvorm (pv), het onderwerp (ow), het gezegde (wg/ng) en - indien aanwezig - het lijdend voorwerp (lv) en het meewerkend voorwerp (mv). 

1. Ieder jaar geeft het kijkerspubliek een Gouden Loeki aan een Nederlands bedrijf.
2. De Gouden Loeki is de belangrijkste reclameprijs van Nederland.
2. In 2017 heeft de kerstreclame van Albert Heijn de prijs gewonnen.
3. De woordvoerder van het supermarktconcern was erg trots.

Slide 9 - Tekstslide


Antwoorden zin 1 en 2


1. Ieder jaar / geeft / het kijkerspubliek / een Gouden Loeki / aan een Nederlands bedrijf.

    pv = geeft

    ow = het kijkerspubliek 

    wg = geeft (doet het ow iets of bevindt het zich in een staat van zijn?)

    lv = een Gouden Loeki (wie of wat 'geeft het kijkerspubliek'?)

    mv = aan een Nederlands bedrijf (aan wie of wat 'geeft het kijkerspubliek een Gouden Loeki'?)

    bwb = Ieder jaar


2. De Gouden Loeki is de belangrijkste reclameprijs van Nederland. 

    pv = is

    ow = De Gouden Loeki 

    ng = is [de belangrijkste reclameprijs van Nederland] (doet het ow iets of bevindt het zich in een staat van zijn?)

    


Slide 10 - Tekstslide


Antwoord zin 3 en 4

1. In 2017 / heeft / de kerstreclame van Albert Heijn / de prijs / gewonnen.
    pv = heeft
    ow = de kerstreclame van Albert Heijn 
    wg = heeft gewonnen (doet het ow iets of bevindt het zich in een staat van zijn?)
    lv = de prijs (wie of wat 'heeft de kerstreclame van Albert Heijn gewonnen'?)
    bwb = In 2017

2. De woordvoerder van het supermarktconcern was erg trots. 
    pv = was
    ow = De woordvoerder van het supermarktconcern
    ng = was [erg trots] (doet het ow iets of bevindt het zich in een staat van zijn?)
    

Slide 11 - Tekstslide

De trappen van vergelijking

We kennen drie trappen van vergelijking:

- stellende trap

- vergrotende trap

- overtreffende trap

leuk - leuker - leukst

Slide 12 - Tekstslide

Vul aan:
mooi

Slide 13 - Open vraag

Vul aan:
groot

Slide 14 - Open vraag

Vul aan:
enthousiast

Slide 15 - Open vraag

Vul aan:
Weinig

Slide 16 - Open vraag

als of dan?
Zij is echt veel slimmer dan/als ik.
A
dan
B
als

Slide 17 - Quizvraag

als of dan?
Mevrouw de Vries heeft meer geduld dan/als meneer Jansen.
A
dan
B
als

Slide 18 - Quizvraag

Als of dan?
Ik vind voetbal net zo leuk als/dan basketbal.

A
dan
B
als

Slide 19 - Quizvraag

Kies uit als of dan.
Mijn tas is zwaarder als/dan die van jou.


A
als
B
dan

Slide 20 - Quizvraag

Kies uit 'ik' of 'mij'
Hij maakt de toets beter dan ...
A
ik
B
mij

Slide 21 - Quizvraag

Vul in: als of dan?

Jij hebt veel meer tijd ….. ik/mij.
A
als ik
B
dan ik
C
als mij
D
dan mij

Slide 22 - Quizvraag

Regels als/dan

- Je gebruikt als bij de stellende trap.

Vb: Hij is even lang als ik (ben)

- Je gebruikt dan na de vergrotende trap

Hij is langer dan ik (ben)

Slide 23 - Tekstslide

Regels ik of mij, jij of jou, hij of hem, zij of haar, wij of ons, zij of hen of hun

Door de zin langer te maken weet je welk woord je precies in moet vullen.

vb: Niels is net zo slim als zij (is), maar slimmer dan ik (ben)

Fout: Niels is net zo slim als haar (is), maar slimmer dan mij (ben)

Slide 24 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
  • Het spannende boek.
  • Het schitterende boek
  • Het kartonnen bakje
  • Het kussende paar
  • De meeste bn. hebben een korte en een lange vorm.

Slide 25 - Tekstslide

Spellingsregels bijvoeglijke naamwoorden (lange vorm)
1. een - e achter het woord zetten.  (nieuw - nieuwe)
2. Soms een letter verdubbelen (stil - stille) 
3.  Soms een a, e, o of u weghalen (duur, dure) 
4. Soms van een -f een -v maken (lief, lieve) 
5. Soms van een -s een -z maken (boos, boze)  
6. Soms een trema toevoegen en een -e weghalen (financieel, financiële)
En: Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden eindigen meestal op -en (ijzeren deur, linnen tas maar aluminium blik)

Slide 26 - Tekstslide

Welk bijvoeglijke naamwoorden zijn fout gespeld?
FOUT
het verlate feest
het verlaatte feest
de te beantwoorde vraag
de aanbrekende dag

Slide 27 - Sleepvraag

Het gebeur.. regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling
A
gebeurdt
B
gebeurt
C
gebeurd
D
gebeurtt

Slide 28 - Quizvraag

Theorie 
Zijn er nog vragen? 

Slide 29 - Tekstslide

Maak de oefentoets 

Slide 30 - Tekstslide

Hoe ging het?
Wat is je score?

Slide 31 - Open vraag

Dinsdag 23 juni 
Hoofdstuk 5 toets 

Slide 32 - Tekstslide