Hoofdstuk 2 verdienen en uitgeven

week 36 les 1
Start met hoofdstuk 2

1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

week 36 les 1
Start met hoofdstuk 2

Slide 1 - Tekstslide

Laat zien dat de nationale spaarsaldo gelijk is aan de saldo lopende rekening.
            (S- I) + (B - O) = (E - M)
(250 - 225) + (200 - 220) = (105 - 100)
              25 + -20 = 5 
                          5 = 5

Slide 2 - Tekstslide

Verdienen & Uitgeven

Hoofdstuk 2: De economische kringloop
geldstromen tussen gezinnen, bedrijven, overheid, banken en buitenland

    Slide 3 - Tekstslide

    Slide 4 - Tekstslide

    De economische kringloop 
    eenvoudige omschrijving zoals in paragraaf 2.1:

    Bedrijven produceren met

    productiefactoren (= productie).

    Dit verkopen ze en daarmee betalen

    ze de beloningen voor de

    productiefactoren aan de gezinnen

    (= inkomen), die daarmee de producten kopen, die bedrijven weer produceren.

    Slide 5 - Tekstslide

    Slide 6 - Tekstslide

    Begrippen
    Investeren (I) =
    Het kopen door de bedrijven van goederen en diensten die nodig zijn voor de productie.
    consumeren (C) =
    Het kopen van goederen en diensten door gezinnen (particuliere consumptie) en overheid (overheidsconsumptie) om in bestaande behoeften te voorzien.
    sparen (S)=
    Het niet uitgeven van een deel van het inkomen. Het niet consumeren van een deel van het inkomen.
    overheidsbestedingen (O)=
    De overheidsconsumptie plus de overheidsinvesteringen.

    Slide 7 - Tekstslide

    We lezen samen par. 2.2

    Slide 8 - Tekstslide

    binnenlands product = inkomen
    bruto binnenlands inkomen = (W)
    De optelsom van alle primaire inkomens in een land plus de afschrijvingen. Het bruto binnenlands inkomen is gelijk aan het bruto binnenlands product.
    nationaal inkomen = (Y)
    Inkomens van alle mensen in een land bij elkaar opgeteld in een bepaalde periode.
    W=Y
    S=I
    Met je inkomen kan je consumeren, sparen en belasting betalen
    Y = C + S + B
    Wat de gezinnen sparen gebruiken de bedrijven om mee te investeren (ze lenen dus geld)

    Slide 9 - Tekstslide

    maak nu 2.4 en 2.5 

    Slide 10 - Tekstslide

    Slide 11 - Tekstslide

    Slide 12 - Tekstslide

    5 grote spelers in de kringloop
    • Gezinnen
    • Bedrijven
    • Overheid
    • Buitenland
    • Financiële instellingen


    paragraaf 2.3

    Slide 13 - Tekstslide

    De overheid
    De overheid ontvangt geld in de vorm van belastingen = B
    en zal ook zijn geld besteden aan investeringen en consumptie
    De overheidsbestedingen geven we aan met de letter O
    Als de overheid meer ontvangt (B) dan zal besteden (O) heeft de overheid een begrotingsoverschot (B>O)
    Voor het overschot van de overheid kijken we naar:
    B en O

    Slide 14 - Tekstslide

    Het buitenland
    Met de export (E) zal een land geld verdienen voor de import (M) moet een land geld betalen. 
    Als de E>M heeft het land een overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans
    Als E<M heeft het land een tekort op de lopende rekening van de betalingsbalans. 

    Slide 15 - Tekstslide

    besparingen van gezinnen
    De gezinnen sparen geld (S) wat de bedrijven weer kunnen gebruiken om mee te investeren (I) maar kan de overheid ook gebruiken als ze geld tekort komt. Ook kan het buitenland geld lenen als zij geld tekort komen.
    S= I +(O-B)+(E-M)

    Slide 16 - Tekstslide

    Herschrijven
    (S-I)+(B-O)=(E-M)

    Slide 17 - Tekstslide

    Slide 18 - Tekstslide

    Slide 19 - Tekstslide

    Slide 20 - Tekstslide

    we maken samen opdracht 2.6

    Slide 21 - Tekstslide

    Maak voor de volgende les opdracht 2.13
    (ben je nog niet klaar met 2.6? Maak de opgave dan af)

    Slide 22 - Tekstslide

    week 36 les 2
    herhalen van de kringloop
    nakijken 2.6 en maken 2.13
    puzzelen met de kringloop

    Slide 23 - Tekstslide

    Slide 24 - Tekstslide

    Macro economische vergelijkingen
    • Y = C + B + S (uitgaven gezinnen)
    • Y = C + I + O + E - M 
    • Overschot/tekort Overheid = B - O 

    • Particulier Spaarsaldo= S - I 
    • Nationaal Spaarsaldo= (S - I) + (B - O)
    • Uitvoersaldo = E - M
    • (S - I) + (B - O) = (E - M) 

    Binnenlands product = nationaal inkomen
         W                            =                Y

    Slide 25 - Tekstslide

    1000
    200
    250
    550
    100
    105
    225

    Slide 26 - Tekstslide

    Voorbeeld

    Y = 1000
    B = 200
    S = 250
    Hoeveel bedraagt de consumptie ?
    Y = C + S + B
    1000 = C + 250 + 200 
    => C = 1000 - 450 = 550

    Slide 27 - Tekstslide

    1000
    200
    250
    550
    100
    105
    225
    220

    Slide 28 - Tekstslide

    Voorbeeld

    Y = 1000       I = 225
    B = 200        M = 100
    S = 250         E = 105
    C= 550
    Gevraagd: bereken de overheidsbestedingen.

    Y = C + I + O + E - M
    1000 = 550 + 225 + O + 105 - 100
    => O = 220

    Slide 29 - Tekstslide

    Slide 30 - Tekstslide

    Voorbeeld

    Y = 1000       I = 225
    B = 200        M = 100
    S = 250         E = 105
    C= 550         O =220
    Gevraagd: bereken saldo lopende rekening en het saldo van de overheid

    E - M = 105 - 100 = 5
    B - O = 200 - 220 = -20 (tekort => O-B = 20 lenen van banken)

    Slide 31 - Tekstslide

    1000
    200
    250
    550
    100
    105
    225
    220
    5
    20

    Slide 32 - Tekstslide

    we kijken naar opdracht 2.13

    Slide 33 - Tekstslide

    Slide 34 - Tekstslide

    aan de slag
    Maak opdracht 3.1 als huiswerk
    taken 2.7 t/m 2.10

    Slide 35 - Tekstslide

    even puzzelen in duo's 
    heb je de puzzel klaar?
    Maak je taak t/m 2.10 af.
    Bekijk dit weekend de lessonup van Hoofdstuk 2
    Huiswerk voor volgende les opdracht 3.1 t/m 3.4 maken
    Let op we hebben 1 les minder volgende week.
    Zelfstandig werken!!

    Slide 36 - Tekstslide

    Slide 37 - Video

    In de economische kringloop krijgen de gezinnen geld binnen door:
    A
    Y
    B
    I
    C
    E
    D
    M

    Slide 38 - Quizvraag

    In de economische kringloop staat het symbool I voor de:
    A
    Import
    B
    Indirecte belastingen
    C
    Sparen
    D
    Investeringen

    Slide 39 - Quizvraag

    In de economische kringloop verdienen we geld aan het buitenland door:
    A
    Y
    B
    I
    C
    E
    D
    M

    Slide 40 - Quizvraag

    In de economische kringloop geven gezinnen geld uit aan:
    A
    Consumptie, belasting en sparen
    B
    Consumptie en belasting
    C
    Consumptie, sparen en investeren
    D
    Consumptie, export en import

    Slide 41 - Quizvraag

    Heeft de overheid een tekort of een overschot?
    A
    tekort
    B
    overschot

    Slide 42 - Quizvraag

    Hoeveel besparen de gezinnen?
    A
    0
    B
    10
    C
    35
    D
    6

    Slide 43 - Quizvraag