Winkelinrichting

Winkelinrichting
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Winkelinrichting

Slide 1 - Tekstslide

Je ziet de huisstijl van een winkel in het exterieur en in het interieur.
Wat betekent interieur?
A
Gevel
B
Winkelinrichting

Slide 2 - Quizvraag

Waar wordt de winkelinrichting niet door bepaald?
A
Routing
B
De plaatsing van het assortiment
C
Lay-out van de winkel
D
personeel

Slide 3 - Quizvraag

Je ziet de huisstijl van een winkel in het exterieur en in het interieur.
Wat betekent exterieur?
A
Winkelinrichting
B
Gevel

Slide 4 - Quizvraag

Wat is geen verkoopsterke zone?
A
Buitenste gangpaden
B
Goede verlichte plekken
C
Stelling bij de kassa
D
Onderaan in de hoek

Slide 5 - Quizvraag

Wat staat in een verkoopsterke zone?
A
Impulsartikelen
B
Dagelijke gebruiksgoederen
C
Luxe artikelen

Slide 6 - Quizvraag

29. Op welke plek in de winkel kun je een product dat de klanten echt nodig
hebben het beste neerzetten?
A
Bij de kassa
B
In de verkoopsterke zone
C
In de verkoopzwakke zone

Slide 7 - Quizvraag

30. Op welke plek in de winkel kun je een product dat leidt tot impuls aankopen het beste neerzetten?
A
Bij de kassa
B
In de verkoopzwakke zone
C
In de verkoopsterke zone

Slide 8 - Quizvraag

Wat is een verkoopsterke zone?
A
Kopstelling
B
Entree
C
Rij ruimte bij kassa's
D
Buitenste gangpad

Slide 9 - Quizvraag

De winkelinrichting wordt mede bepaald door de lay-out van de winkel én door plaatsing van het assortiment.

Wat is het derde element dat de winkelinrichting bepaalt?
A
de etalage
B
de verlichting
C
de instore promotie
D
de routing

Slide 10 - Quizvraag

Waar wordt de winkelinrichting niet door bepaald?
A
Routing
B
De plaatsing van het assortiment
C
Lay-out van de winkel
D
personeel

Slide 11 - Quizvraag

In welk soort winkel is routing minder belangrijk
A
Slagerij
B
Supermarkt
C
Warenhuis

Slide 12 - Quizvraag

Wat is de routing van een winkel?
A
Het sturen van de klant door brede looppaden
B
de looprichting van klanten door de hele winkel
C
het ontwerp van de winkelinrichting
D
het sturen van de klant langs dure producten

Slide 13 - Quizvraag

Een artikel of object in de winkel die meteen opvalt.
A
Eyecatcher
B
Brandpunt

Slide 14 - Quizvraag

Wat is facing?
A
Dat de etiketten naar voren staan
B
Duidelijk in zicht staan
C
Dat artikelen in de schap staan
D
Hoeveel artikelen er naast elkaar op de schap moeten staan

Slide 15 - Quizvraag

Wat is een schappenplan?
A
Hoeveel er van een artikel moet staan
B
Bepalen waar welk artikel komt te staan
C
Etiketten naar voren zetten
D
Artikelen naar voren halen

Slide 16 - Quizvraag

Wanneer gebruik je een schappenplan?
A
Bij het indelen van de schappen
B
Artikelen naar voren halen
C
Etiketten naar voren zetten
D
Uit de restantenbak in de schap zetten

Slide 17 - Quizvraag

Wat is facing?
A
Dat de etiketten naar voren staan
B
Duidelijk in zicht staan
C
Dat artikelen in de schap staan
D
Hoeveel artikelen er naast elkaar op de schap moeten staan

Slide 18 - Quizvraag

Slide 19 - Tekstslide

Welke plek in het schap is de meest 'verkoopsterke' plaats in het schap?
A
Reikhoogte
B
Ooghoogte
C
Grijphoogte
D
Bukhoogte

Slide 20 - Quizvraag

Waar liggen huismerken meestal in het schap?
A
Reikhoogte
B
Ooghoogte
C
Grijphoogte
D
Bukhoogte

Slide 21 - Quizvraag

Op welke hoogte staan de dure A-producten
A
Ooghoogte
B
bukhoogte
C
Reikhoogte

Slide 22 - Quizvraag

Op welke plek in het schap zou je een zak potgrond zetten.
A
kijkhoogte
B
bukhoogte
C
grijphoogte
D
reikhoogte

Slide 23 - Quizvraag

Waar hebben producten de meeste attentiewaarde?
A
Reikhoogte
B
Ooghoogte
C
Grijphoogte
D
Bukhoogte

Slide 24 - Quizvraag

op welke plek zou je een doosje paracetamol zetten?
A
reikhoogte
B
grijphoogte
C
kijkhoogte
D
bukhoogte

Slide 25 - Quizvraag

Wat is geen bestaande schaphoogte?
A
Reikhoogte
B
Ooghoogte
C
Grijphoogte
D
Hurkhoogte

Slide 26 - Quizvraag

Op welke plek zet je het artikel neer?

Krat bier
A
Reikhoogte
B
Kijkhoogte
C
Grijphoogte
D
Bukhoogte

Slide 27 - Quizvraag

Op welke plek zet je het artikel neer?

Fles Coca Cola
A
Reikhoogte
B
Kijkhoogte
C
Grijphoogte
D
Bukhoogte

Slide 28 - Quizvraag

De gele keukendoekjes liggen op:
A
reikhoogte
B
kijkhoogte
C
bukhoogte
D
grijphoogte

Slide 29 - Quizvraag

De klant pakt hier iets op.....
A
reikhoogte
B
grijphoogte
C
ooghoogte
D
bukhoogte

Slide 30 - Quizvraag

De klant pakt hier iets op.....
A
ooghoogte
B
grijphoogte
C
reikhoogte
D
bukhoogte

Slide 31 - Quizvraag

Welk product heeft de
meeste facings in dit schap?
A
het blauw omcirkelde product
B
het groen omcirkelde product
C
het geel omcirkelde product
D
het rood omcirkelde product

Slide 32 - Quizvraag

Hoeveel facings van
de bruine
verpakking zie je?
A
6
B
2
C
4
D
3

Slide 33 - Quizvraag

Bekijk de foto. Je ziet hier
plastic bussen met visvoer vlokken.
Hoeveel facings zijn dit?
Let op, het gaat om de vlokken.
A
5
B
10
C
4
D
8

Slide 34 - Quizvraag

Facing
Hoe

Slide 35 - Tekstslide

Schappenplan
Om te bepalen welk artikel waar komt te staan, maak je een schappenplan. 
In een schappenplan kun je lezen welke artikelen waar staan in het schap. En ook hoeveel facings er zijn van de artikelen. 

Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Tekstslide

Slide 38 - Video