TC A2 3.8 indirecte rede (Hij zegt dat - Hij vraagt of)

Waarvoor gebruik je een auto?
1 / 13
volgende
Slide 1: Open vraag
NT2MBOStudiejaar 2

In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Waarvoor gebruik je een auto?

Slide 1 - Open vraag

Waarvoor ga je naar de winkel?

Slide 2 - Open vraag

Waarvoor gebruik je een pen?

Slide 3 - Open vraag

Hij zegt dat... - Hij vraagt of...
vertellen wat iemand zegt, denkt of vraagt


bij TaalCompleet A2 thema 3.8

Slide 4 - Tekstslide

Dit weet je al

Hans gaat naar de tandarts omdat hij kiespijn heeft.
Ik moet rennen omdat ik te laat ben.
Hans gaat naar de tandarts. Hij heeft kiespijn
Hans gaat naar de tandarts omdat hij kiespijn heeft.

Ik moet rennen. Ik ben te laat.
Ik moet rennen omdat ik te laat ben.

Ik ga naar het feest als ik tijd heb.
Na omdat of als komt een bijzin

Slide 5 - Tekstslide

Dit weet je al

Hans gaat naar de tandarts omdat hij kiespijn heeft.
Ik moet rennen omdat ik te laat ben.
Is Martha op haar werk?
Hij vraag of Martha op haar werk is.

Martha werkt morgen.
Hij zegt dat Martha morgen werkt.





Met of vertel je wat iemand vraagt.
Met dat vertel je wat iemand zegt of denkt.

Slide 6 - Tekstslide

dat / of

Olga en Tim praten samen.
Kies het goede antwoord: DAT / OF

Slide 7 - Tekstslide

Olga: "Kom jij uit Engeland?"
Olga vraagt .... Tim uit Engeland komt.
A
dat
B
of

Slide 8 - Quizvraag

Tim: "Nee, ik kom uit Amerika."
Tim zegt ... hij uit Amerika komt.
A
dat
B
of

Slide 9 - Quizvraag

Tim: "Woon je al lang in Nederland?"
Tim vraagt ... Olga al lang in Nederland woont."
A
dat
B
of

Slide 10 - Quizvraag

Olga: Ik woon nu vijf jaar in Nederland.
Olga zegt ... ze nu vijf jaar in Nederland woont
A
dat
B
of

Slide 11 - Quizvraag

Werkblad 3.8

Slide 12 - Tekstslide

Spreekopdracht:
Praat samen. **
Cursist A: stel een vraag aan cursist B.
Cursist B: geef antwoord.
Cursist C: herhaal het antwoord van cursist B met de zin Hij / Zij zegt dat ... .
Klaar? Dan stelt cursist B een vraag aan cursist C en herhaalt cursist A het antwoord.
Voorbeeld
Cursist A: Waar kom je vandaan?
Cursist B: Ik kom uit Nepal.
Cursist C: Hij zegt dat hij uit Nepal komt.

Spreek met 3 cursisten:
  • Cursist A: stel een vraag aan cursist B.
  • Cursist B: geef antwoord.
  • Cursist C: herhaal het antwoord van cursist B met de zin:
     Hij zegt dat ...       of        Zij zegt dat ...
  • Wissel van rol

Voorbeeld
Cursist A: Waar kom je vandaan?
Cursist B: Ik kom uit Nepal.
Cursist C: Hij zegt dat hij uit Nepal komt.

Slide 13 - Tekstslide