Révision: les verbes (indicatif présent / passé récent/ futur proche)

Révision des verbes (partie 1: verbes réguliers )
 
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransSecundair onderwijs

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Révision des verbes (partie 1: verbes réguliers )
 

Slide 1 - Tekstslide

Les verbes réguliers (regelmatig)
1) Les verbes en -ER --> TYPE DANSER
je danse
tu danses
il danse
nous dansons
vous dansez
ils dansent

Slide 2 - Tekstslide

1 a) Manger = eten
je mange 
tu manges
il/elle/on mange
nous mangeons
vous mangez
ils/elles mangent

G+E devant a, o, u

Slide 3 - Tekstslide

1 b) Commencer = beginnen

Let op! 
Nous commençons

c => ç devant a,o,u 

Slide 4 - Tekstslide

Les verbes réguliers (regelmatig)
2 a) Les verbes en -IR --> TYPE FINIR
je finis
tu finis
il finit
nous finissons
vous finissez
ils finissent

De meeste werkwoorden op -IR worden vervoegd zoals finir!

Slide 5 - Tekstslide

Les verbes réguliers (regelmatig)
2 b) Les verbes en -IR --> TYPE OUVRIR
j'ouvre
tu ouvres
il ouvre
nous ouvrons
vous ouvrez
ils ouvrent

Zelfde vervoeging voor werkwoorden op:
-VRIR
-FFRIR
-LLIR
couvrir (bedekken)
offrir (aanbieden)
cueillir (plukken)
ouvrir (openen)
souffrir (lijden)

Slide 6 - Tekstslide

Les verbes réguliers (regelmatig)
2 c) Les verbes en -IR --> TYPE PARTIR
je pars
tu pars
il part
nous partons
vous partez
ils partent

PARTIR - TIR
PARTIR - IR
Autres verbes:
mentir (liegen)
sentir (voelen)
servir (opdienen)
sortir (uitgaan)
dormir (slapen)
partir (vertrekken)

Slide 7 - Tekstslide

Les verbes réguliers (regelmatig)
2 c) Les verbes en -IR --> TYPE PARTIR
je mens
tu mens
il ment
nous mentons
vous mentez
ils mentent
Autres verbes:
mentir
sentir
servir
dormir
partir

Slide 8 - Tekstslide

Les verbes réguliers (regelmatig)
3) Les verbes en -RE --> TYPE ATTENDRE
j'attends
tu attends
il attend
nous attendons
vous attendez
ils attendent

Slide 9 - Tekstslide

Les temps
Le passé récent
L'indicatif présent
Le futur proche
Recent verleden
het "NU"
dichte toekomst

Slide 10 - Tekstslide

Les temps
Le passé récent
L'indicatif présent
Le futur proche
Recent verleden
het "NU"
dichte toekomst
venir de + INF
p.ex. je viens de parler

Slide 11 - Tekstslide

Les temps
Le passé récent
L'indicatif présent
Le futur proche
Recent verleden
het "NU"
dichte toekomst
venir de + INF
p.ex. je viens de parler
aller + INF
p.ex. je vais parler

Slide 12 - Tekstslide

QUIZ
Marque la forme correcte du verbe.

Slide 13 - Tekstslide

1. Wat is de stam van het werkwoord 'aimer'?
A
aimer
B
aime
C
aimes
D
aim

Slide 14 - Quizvraag

2. aimer, il, indicatif présent
A
aimes
B
aime
C
aimait
D
aimais

Slide 15 - Quizvraag

3. parler, ils, indicatif présent
A
ils parlont
B
ils parlent
C
ils parlerent
D
ils vont parler

Slide 16 - Quizvraag

4. finir, nous, indicatif présent
A
nous finiront
B
nous finitons
C
nous finons
D
nous finissons

Slide 17 - Quizvraag

5. ouvrir, elles, indicatif présent
A
elles ouvront
B
elles ouvre
C
elles ouvrent
D
elles ouvrissent

Slide 18 - Quizvraag

6. dormir, je, indicatif présent
A
je dorme
B
je dorms
C
je dors
D
je dormi

Slide 19 - Quizvraag

7. rendre, vous, indicatif présent
A
vous rendez
B
vous rendiz
C
vous rendez
D
vous rendent

Slide 20 - Quizvraag

8. attendre, tu, indicatif présent
A
tu attend
B
tu attendes
C
tu attendent
D
tu attends

Slide 21 - Quizvraag

QUIZ 2.0
Marque la forme correcte du verbe.
Mais... il faut également traduire le verbe!

Slide 22 - Tekstslide

9. Ik lieg
A
je pars
B
je dors
C
je mens
D
je parle

Slide 23 - Quizvraag

10. Hij opent een raam.
A
Il ouvre une fenêtre.
B
Il ferme une fenêtre.
C
Elle trouve une fenêtre.
D
Il vois une fenêtre.

Slide 24 - Quizvraag

11. Jullie verliezen
A
vous partez
B
vous vendez
C
vous perdez
D
vous prenez

Slide 25 - Quizvraag

QUIZ 2.0
Donne maintenant la forme correcte du verbe.
N'oublie pas d'écrire le sujet (neem het onderwerp over in je antwoord).

Slide 26 - Tekstslide

12. zij slaapt

Slide 27 - Open vraag

13. jij praat

Slide 28 - Open vraag

14. wij beginnen

Slide 29 - Open vraag

15. zij beëindigen

Slide 30 - Open vraag

16. jij dient op

Slide 31 - Open vraag

17. ik wacht

Slide 32 - Open vraag

18. wij eten

Slide 33 - Open vraag

Les verbes prominaux
Wederkerende werkwoorden

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Tekstslide

s'appeler
se présenter
se réveiller
se lever
se laver
se brosser les dents
se peigner
se raser
s'habiller
se coucher



Attention: sommige werkwoorden zijn in het Frans wederkerend, maar in het NL niet

Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Tekstslide

Les verbes pronominaux
Wederkerend werkwoord = se + verbe (zich + werkwoord)

Stukje 1 = een voornaamwoord
Stukje 2 = het werkwoord (voorbeeld: laver)

Je                           me                      lave                                Ik was me
Tu                           te                        laves                              Jij wast je
Il/ elle/ on           se                        lave                          Hij/ zij/ men wast zich
Nous                     nous                  lavons                     Wij wassen ons
Vous                     vous                   lavez                       Jullie wassen je/ U wast zich
Ils/ elles               se                       lavent                      Zij wassen zich

Slide 38 - Tekstslide

Slide 39 - Tekstslide

Slide 40 - Tekstslide

Slide 41 - Tekstslide

Vous êtes prêts?
Nu volgen een paar vragen om te kijken of je het begrepen hebt.
Bonne chance!

Slide 42 - Tekstslide


On conjugue les verbes pronominaux avec des pronoms réfléchis.

Quels sont les pronoms réfléchis?
A
me-te-se-nous-vous-elles
B
me-te-se-nous-vous-ils
C
me-te-se-nous-vous-se
D
me-te-le-nous-vous-les

Slide 43 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in v/d présent:
Il ___ toujours tard (se coucher).

Slide 44 - Open vraag

Vul zelf het goede antwoord in:
Je ___ à huit heures le matin (s'habiller).

Slide 45 - Open vraag

Vul zelf het goede antwoord in:
Les élèves ___ pendant le cours d'anglais. (s'amuser)

Slide 46 - Open vraag