File 5 Part A - Present Simple and Present Continuous

1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Lesson aim: I can use the present simple and present continuous in a sentence.

How did you do during practicing?
I understand when to use the present simple and the present continuous.
I don't understand when to use the present simple and the present continuous. I need extra help on this.

Slide 14 - Poll

Lesson aim: I can explain the difference between the present simple and present continuous.

What is the difference between the present simple and present continuous?
How do we form the present simple and present continuous?

Slide 15 - Open vraag

Present continuous 
Present simple 
Feit 
Gewoonte 
Regelmaat
Is nu bezig 

Slide 16 - Sleepvraag

Lesson aim: I can name at least 3 signalwords of the present simple and present continuous.

Name 3 signalwords of the present simple and 3 of the present continuous.

Slide 17 - Open vraag

> I walk, he walks
> I am walking
> He isn't doing.                                                               
> I don't go/ She doesn't go
> Do you go?/ Does she go? 
> Are you eating?
Present simple
Present continuous
present simple
present continuous
present simple
present continuous

Slide 18 - Sleepvraag

Present Simple vs Present Continuous

... you ... (look) for your wallet right now?

Slide 19 - Open vraag

Present simple vs Present continuous

... Suzy ... (use) her chromebook every day?

Slide 20 - Open vraag

Present Simple vs. Present Continuous

That baby always ... (to cry) her lungs out.

Slide 21 - Open vraag

Present Simple vs. Present Continuous

My sister ... (wash) her hair every day.

Slide 22 - Open vraag

Present Simple vs Present Continuous

We ... (not - play) tennis right now.

Slide 23 - Open vraag

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

What do you remember?
Answer the following 8 questions.

Slide 26 - Tekstslide

Present simple is:
Wat is de present simple?
A
Verleden tijd
B
Tegenwoordig tijd
C
Toekomst

Slide 27 - Quizvraag

Present Simple:

Wanneer gebruik je de Present Simple?
A
Bij feiten, gewoontes en dingen die regelmatig gebeuren.
B
Wanneer iets nu bezig of aan de gang is.
C
Wanneer je het hebt over iets wat je wilt gaan doen.
D
Als je vertelt over iets wat je is overkomen.

Slide 28 - Quizvraag

Present Continuous:

Wat geef je aan met de present continuous?
A
Iets dat altijd, nooit of regelmatig gebeurt
B
Iets dat nu aan de gang is.
C
Iets dat is gebeurd in het verleden.
D
Iets dat nog gaat komen

Slide 29 - Quizvraag

Present continuous:

Hoe vorm je de present continuous?
A
hele ww+ -ed
B
shit = hele ww+ -s
C
vorm van to be (am/are/is) + hele ww+ -ing

Slide 30 - Quizvraag

Present Simple vs. Present Continuous

She often ... (to watch) documentaries.
A
watch
B
is watching
C
watches
D
watching

Slide 31 - Quizvraag

Present Simple vs. Present Continuous

They always ... (to speak) English in class.
A
speak
B
are speaking
C
speaks
D
is speaking

Slide 32 - Quizvraag

Present Simple vs. Present Continuous

She always ... (to wear) jewellery.
A
are wearing
B
wears
C
is wearing
D
wear

Slide 33 - Quizvraag

Present simple vs Present continuous
He ... (to cook) dinner for me at the moment.
A
cooks
B
is cooking
C
cooked
D
has been cooking

Slide 34 - Quizvraag

Present simple and present continuous 
Present simple
Present continuous: 
Feit, situatie, gewoonte, regelmatige gebeurtenissen.
Gebeurtenissen die nu bezig zijn of nu aan de gang zijn.
Signaalwoorden: always, sometimes, often, never, usually, on Mondays, every.... 
Signaalwoorden: this instant, right now, at the moment, look!, listen! 
Form/vorm:
hele werkwoord + s (he,she it)
anders hele werkwoord (stam)
Form/vorm:
am/is/are + hele werkwoord + ing 
Jack rides his bicycle. 
I ride my bike.
We always ride to school on our bikes
Jack is riding his bicycle.
Differences (verschil)
timer
6:00

Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Tekstslide

timer
6:00

Slide 38 - Tekstslide