7 février

h1 UNITÉ 4  : le 7 février
o
weektaak : 
4.5 Maken ex.16a tm d (livre)
- 4.6 Maken ex.17 tm 19 (online)
        21 in de klas
- Leren apprendre 5,6

programme: 
- aantekening over de ontkenning
- werken aan 16 a tm d
- heb je het huiswerk van vorige week nagekeken? CHECK ( nakijkbladen onderaan deze lessonup)
- leren woordjes : overschrijven in je schrift : donderdag formatieve toets over apprendre 3,4,5

 : 
Let op!  Volgende week proefwerk!
donderdag formatieve toets over apprendre 3,4,5
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

h1 UNITÉ 4  : le 7 février
o
weektaak : 
4.5 Maken ex.16a tm d (livre)
- 4.6 Maken ex.17 tm 19 (online)
        21 in de klas
- Leren apprendre 5,6

programme: 
- aantekening over de ontkenning
- werken aan 16 a tm d
- heb je het huiswerk van vorige week nagekeken? CHECK ( nakijkbladen onderaan deze lessonup)
- leren woordjes : overschrijven in je schrift : donderdag formatieve toets over apprendre 3,4,5

 : 
Let op!  Volgende week proefwerk!
donderdag formatieve toets over apprendre 3,4,5

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

De ontkenning 
a: lessonup en aantekeningenschrift
b: oefeningen in werkboek : blz 123-125
je chante - ik zing
je ne chante pas - ik zing niet
je ne chante plus - ik zing niet meer
je ne chante jamais- ik zing nooit

wat valt je op? 

Slide 4 - Tekstslide

Il chante.
A
Hij danst.
B
Jij woont.
C
Ik zing.
D
Hij zingt.

Slide 5 - Quizvraag

Il ne danse pas.
A
Hij danst niet.
B
Jij danst niet.
C
Ik zing niet.
D
Zij danst niet.

Slide 6 - Quizvraag


Je parle français.
A
Jij spreekt Frans.
B
Hij haat Frans.
C
Ik spreek Frans.
D
Zij spreekt Frans.

Slide 7 - Quizvraag

Je ne parle pas français.
A
Jij spreekt geen Frans.
B
Hij haat Frans niet.
C
Ik spreek geen Frans .
D
Zij spreekt geen Frans.

Slide 8 - Quizvraag

Wat valt je op?

Slide 9 - Woordweb

NE PAS
Als je een zin ontkennend wil maken, dan gebruik je 'NE ... PAS'.

Exemples:
- Je ne mange pas de bananes. : Ik eet GEEN bananen.
- Tu ne regardes pas de télé. : Jij kijkt geen TV.
- Nous ne jouons pas au basket. : Wij spelen geen basketbal.

Slide 10 - Tekstslide

Plaats in de zin
Je ne mange pas de viande.
   >  NE  VOOR de persoonsvorm / PAS   meteen NA de persoonsvorm

!!! Klinkerbotsing + stomme 'h'    !!!
- On n'a pas de devoirs. = We hebben geen huiswerk.
- Elle n'habite pas à Paris. = Zij woont niet in Parijs.

- C'est facile. = Ce n'est pas facile.   - het is niet makkelijk

!!! 2 werkwoorden (> rondom de persoonsvorm)
- Je veux manger un hamburger. = Je ne veux pas manger de frites.

Slide 11 - Tekstslide

Je mange des bananes.
A
Je mange ne pas de bananes.
B
Je ne mange pas de bananes.
C
Je mange de ne pas bananes.
D
Je ne mange de bananes pas.

Slide 12 - Quizvraag

Ils sont dans la classe.
A
Ils ne sont pas dans la classe.
B
Ils sont ne pas dans la classe.
C
Ils sont dans ne pas la classe.
D
Ne pas ils sont dans la classe.

Slide 13 - Quizvraag

J'ai une soeur.
A
J'ai ne pas de soeur.
B
Je ne ai pas de soeur.
C
J'ai ne pas de soeur.
D
Je n'ai pas de soeur.

Slide 14 - Quizvraag

Maak ontkennend met ne.... pas :
 Nous cherchons les cadeaux.  
ne
pas
cadeaux
nous
les
cherchons

Slide 15 - Sleepvraag

Maak ontkennend met ne ... pas >
Elle mange le chocolat.

Slide 16 - Open vraag

C'est tout? Non, ...

Il y a aussi:

- ne ... plus = niet meer / geen meer
     -> Il n'habite plus en France. = Hij woont niet meer in Frankrijk.
- ne...jamais = nooit
     -> Il ne fait jamais ses devoirs. = Hij maakt nooit zijn huiswerk.
- ne...rien = niets
     -> Elle ne sait rien. = Zij weet niets.

Slide 17 - Tekstslide

Kies de persoonsvorm in de zin.
Je ne mange pas à la cantine.
A
mange
B
cantine

Slide 18 - Quizvraag

Kies de persoonsvorm in de zin.
Tu n'aimes pas le français?
A
aimes
B
pas

Slide 19 - Quizvraag

Kies de juiste vorm van de ontkenning.
Je ... habite ... à Paris.
A
ne ..pas
B
n' ... pas

Slide 20 - Quizvraag

Kies de juiste vorm van de ontkenning.
Elle ... regarde ... une série à la télé.
A
ne ..pas
B
n' ... pas

Slide 21 - Quizvraag

Kies de juiste vorm van de ontkenning.
Léa ... aime ... la musique.
A
ne ..pas
B
n' ... pas

Slide 22 - Quizvraag

Kies de juiste vorm van de ontkenning.
Il ... joue... au foot.
A
ne ..pas
B
n' ... pas

Slide 23 - Quizvraag

encore une fois........
Je ne danse pas.                                   Ik dans niet.
Je ne parle pas français.                   Ik spreek geen Frans.

  • De Franse ontkenning bestaat uit 2 woorden: ne ... pas
  • Je vertaalt ne ... pas met niet of geen
  • De persoonsvorm staat tussen ne ... pas  (de persoonsvorm is het eerste werkwoord in de zin)

Slide 24 - Tekstslide

4.5 Grammaire II
Je ne danse pas.                                   Ik dans niet.
Je ne parle pas français.                   Ik spreek geen Frans.

Je kunt denken aan een bril: 

Slide 25 - Tekstslide

4.5 Grammaire II
Elle n’est pas française.                           Zij is geen Française. 
Elle n’habite pas à Paris.                         Zij woont niet in Parijs.

Wat gebeurt er hier met ne ... pas? En weet je ook waarom?

Wanneer de persoonsvorm begint met een klinker of een stomme ‘h’ verandert ne in n’
(ne ... pas --> n' ... pas)

Slide 26 - Tekstslide

4.5 Grammaire II
Let op:

C'est drôle.                              Het is grappig.

Ce n'est pas drôle.               Het is niet grappig.

Slide 27 - Tekstslide

ne ... plus
ne ... jamais
ne ... rien
ne ... pas encore
niet meer
nooit
niets
nog niet

Slide 28 - Sleepvraag

Vertaal: Hij woont niet meer in Amsterdam

Slide 29 - Open vraag

Vertaal: Ik zoek de bioscoop

Slide 30 - Open vraag

havo 1 unité 4 : le 31- janvier
huiswerk controle 4/5
ex.4 : A = 7 / B = 5 / C = 1 / D = 6 / E = 2 /F = 8 / G = 3 /H = 4
B  1 een bushalte / 2 de auto’s / 3 stadscentrum/ 4 een supermarkt / 5 op de hoek / 6 winkels / 7 het strand /8 verkeer

Exercice 5 – Compréhension globale
1 a grote stad
 b vuurtoren
2 Julie Bordeaux, grande ville, centre-ville, beaucoup de circulation, station de métro
 Timéo Bretagne, 25 mètres de haut, la plage





Slide 31 - Tekstslide

h1 UNITÉ 4  : correctie oefening 6
contrôle 6 
Exercice 6 – 1 wonen
2 a vrai / b vrai / c faux
3 A, à pied
4 1 en face de = tegenover
 2 au coin de = op de hoek van
5 B  / 6 A, B
Nous avons un appartement au deuxième étage.  /  Il faut monter un escalier de 100 marches !
7 1 Ze gaan surfen.
 2 Ze gaan interessante dingen zoeken op het strand.
8 a Julie woont in een grote stad, Timéo aan de kust; Julie gaat lopend naar school, Timéo gaat met de bus; Julie woont dicht bij haar school, Timéo woont ver weg van zijn school.
 b Ze wonen allebei in een appartement; ze wonen allebei niet op de begane grond.
9 a Je vais au collège à pied (Julie).    /  Nous allons au collège en bus (Timéo).
 b je vais  / nous allons
 10 De folder past het best bij Julie, want het gaat over winkelen in een grote stad en Julie houdt van de drukte van grote steden.
 11 Nee, want er staat dat de winkels van maandag t/m zaterdag tot acht uur ’s avonds open zijn.
12 Open, geopend.


Slide 32 - Tekstslide

h1 UNITÉ 4  : ex 8a -8d
Exercice 8A   : 1 Ik ga lopend naar school.   Wij gaan met de bus naar school.
 2 Lees het rijtje, luister naar de uitspraak en zeg na. Leer het daarna uit je hoofd.
3 je vais 7   /  tu vas 1   /  il va 5  / elle va - / on va 3 / nous allons 4  /  vous allez 8  / ils vont 2  /   elles vont 6
Exercice 8B
 1 allez              4. vont
 2 va                  5. vais
3 vas                  6. allons 
Exercice 8C
1 je vais                                      5. vous allez 
2 on va / nous allons             6. Tom va 
3 Vous allez                             7. Zazie et Enzo vont 
4 Tu vas
 Exercice 8 D
1 Je vais en Amérique.     /   2 On va / Nous allons à la discothèque.
3 Je vais au supermarché.   /   4 Elle va à la piscine.
5 Eigen antwoord.









Slide 33 - Tekstslide

h1 UNITÉ 4  : ex 9/10
Exercice 9 – Mise en route                                                                     Exercice 11 – Prononciation 
1 C  / 2 B / 3 A                                                                                              B e, g, h, j, w, y
A tout droit = rechtdoor                                                                          C Letters die anders worden gespeld: 1e/ 2e/ 3h,e /4j
B à gauche = naar links                                                                               5 g,e,e/ 6 w,e,e,e/ 7 en 8 niets 
C à droite = naar rechts
Exercice 10 – Mise en route ~ vocabulaire                                         Exercice 12 – Compréhension globale 
1 dichtbij       5 de bakker                                                                       1 straat / 2 goed/ 3 waar Clemence woont / 4 haar eigen 
2 oké              6. tweede                                                                           kamer
3 succes!        7. verhuizen 
4 jij neemt    8. wit 

Exercice 13 – Compréhension détaillée
1 A   /  2 a ik ga  / b B  
3 B
4 a vrai / b faux  / c faux
5 Haar kamer heeft uitzicht op het park. Haar kamer is groot en al haar meubels zijn wit. Ze heeft een blauwe muur met heel veel posters.
6 Dus je ziet het blauw niet.








Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Video