In deze les zitten 11 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Verder met H4.7
Huiswerk
Verder met de opdrachten
Slide 1 - Tekstslide
Wat zijn zelfstandige naamwoorden?
A
Mensen, dieren, planten, dingen, namen en begrippen
B
Alle werkwoorden in een zin
C
Twee of meer woorden die samen een woord vormen
D
Mensen, dieren en planten
Slide 2 - Quizvraag
Wat voor woordsoort zijn de volgende woorden: de, het, een
A
Zelfstandig naamwoord
B
Voegwoord
C
Lidwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord
Slide 3 - Quizvraag
Lidwoorden
De
Het
Een
Je kunt ze voor zelfstandige naamwoorden zetten, vb: het raam
Onthouden!!
Slide 4 - Tekstslide
Het warme weer zorgt voor een druk verkeer.
Welke bijvoeglijke naamwoorden zijn er in deze zin?
A
Het, een
B
weer, verkeer
C
warme, druk
D
warme, verkeer
Slide 5 - Quizvraag
Bijvoeglijk naamwoord
Geeft extra informatie over het zelfstandige naamwoord.
Vaak staat het voor een zelfstandig naamwoord, maar het kan er ook achter staan: De reusachtige villa - De villa is reusachtig
Slide 6 - Tekstslide
Maak de zin af: Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het ...
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
Slide 7 - Quizvraag
Werkwoorden
Dit zijn doe- woorden
Het zegt wat iets of iemand doet of wat er gebeurt.
Hebben verschillende vormen. Ze staan in de tegenwoordige tijd of in de verleden tijd.
Je kunt een ik-hij-wij-rijtje maken van een werkwoord: ik loop, hij loopt, wij lopen. ik werk, hij werkt, wij werken
Slide 8 - Tekstslide
Voorzetsel
Een woord dat bij één of meer andere woorden hoort.
Voor het vinden van een voorzetsel kun je het ezelsbruggetje de kast of de vakantie gebruiken: Op de kast, achter de kast, na de vakantie, in de vakantie, gedurende vakantie
Wij gebruiken cookies om jouw gebruikerservaring te verbeteren en persoonlijke content aan te bieden. Door gebruik te maken van LessonUp ga je akkoord met ons cookiebeleid.