1. Hoeveel woorden zijn er goed (spellen)?
2. Heb je hem dat al (vragen) ?
3. Het (gebeuren, tt) vaak dat hij iets (beloven) en zich er niet aan (houden).
4. Gisteren (neuriën, vt) hij steeds hetzelfde wijsje, terwijl hij de vloer (schrobben).
5. Wie (vermoorden) de president?