3.2 k3

1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Jullie doen het erg goed als klas!
De andere 3e klas heeft namelijk een klassenopstelling gekregen. Bij jullie is dat nog niet nodig geweest.

Slide 3 - Tekstslide

Owen koopt een scooter. Wat voor geldfunctie hoort hierbij?
A
Rekenmiddel
B
Ruilmiddel
C
Spaarmiddel
D
Leenmiddel

Slide 4 - Quizvraag

Wat is onjuist over chartaal geld?
A
Het is tastbaar geld.
B
Het is contant geld.
C
Het bevat bankbiljetten en munten.
D
Het geld in je spaarpot of hoort niet bij chartaal geld.

Slide 5 - Quizvraag

Sophie gaat naar de pinautomaat en pint daar €20. Wat gebeurt er nu met de hoeveelheid chartaal en giraal geld?
A
Chartaal geld stijgt en Giraal geld daalt.
B
Chartaal geld daalt en Giraal geld stijgt.
C
Chartaal geld stijgt en Giraal geld stijgt.
D
Chartaal geld daalt en Giraal geld daalt.

Slide 6 - Quizvraag

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Sam wilt op vakantie, wat voor spaarmotief hoort hierbij?
A
Voorzorg
B
Doel
C
Rente

Slide 9 - Quizvraag

Tom wilt graag geld achter de hand hebben, omdat er elke moment zomaar iets stuk kan gaan. Wat voor spaarmotief hoort hierbij?
A
Doel
B
Rente
C
Voorzorg

Slide 10 - Quizvraag

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Ik wil €300 op een spaarrekening zetten. Het rentepercentage is 2% als ik mijn spaargeld voor 5 jaar op de bank laat staan dan ontvang ik 5% rente. Welk begrip past hierbij?
A
Betalingsverkeer
B
Beleggen
C
Variabele rente
D
Spaardeposito

Slide 13 - Quizvraag

Als de rent bij ING 3% is en bij ABN 2,3%. Waar ga ik dan sparen?
A
ING
B
ABN

Slide 14 - Quizvraag

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

3.2 afmaken

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Als de rente op jou spaarrekening 5% is en de inflatie is 3%. Wat gebeurt er dan met jou koopkracht?
A
Stijgt
B
Daalt

Slide 25 - Quizvraag

Slide 26 - Link

Wat
3.1 + 3.2


Tijd
Tot einde les

Hoe
Boek of online

Hulp
Steek je vinger op



Resultaat
3.1 af



Klaar? 
Herhalingsopgaven of plusopdrachten

Slide 27 - Tekstslide

volgende week: 3.3 + 3.4

Slide 28 - Tekstslide