In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Jullie doen het erg goed als klas!
De andere 3e klas heeft namelijk een klassenopstelling gekregen. Bij jullie is dat nog niet nodig geweest.
Slide 3 - Tekstslide
Owen koopt een scooter. Wat voor geldfunctie hoort hierbij?
A
Rekenmiddel
B
Ruilmiddel
C
Spaarmiddel
D
Leenmiddel
Slide 4 - Quizvraag
Wat is onjuist over chartaal geld?
A
Het is tastbaar geld.
B
Het is contant geld.
C
Het bevat bankbiljetten en munten.
D
Het geld in je spaarpot of hoort niet bij chartaal geld.
Slide 5 - Quizvraag
Sophie gaat naar de pinautomaat en pint daar €20. Wat gebeurt er nu met de hoeveelheid chartaal en giraal geld?
A
Chartaal geld stijgt en Giraal geld daalt.
B
Chartaal geld daalt en Giraal geld stijgt.
C
Chartaal geld stijgt en Giraal geld stijgt.
D
Chartaal geld daalt en Giraal geld daalt.
Slide 6 - Quizvraag
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Tekstslide
Sam wilt op vakantie, wat voor spaarmotief hoort hierbij?
A
Voorzorg
B
Doel
C
Rente
Slide 9 - Quizvraag
Tom wilt graag geld achter de hand hebben, omdat er elke moment zomaar iets stuk kan gaan. Wat voor spaarmotief hoort hierbij?
A
Doel
B
Rente
C
Voorzorg
Slide 10 - Quizvraag
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
Ik wil €300 op een spaarrekening zetten. Het rentepercentage is 2% als ik mijn spaargeld voor 5 jaar op de bank laat staan dan ontvang ik 5% rente. Welk begrip past hierbij?
A
Betalingsverkeer
B
Beleggen
C
Variabele rente
D
Spaardeposito
Slide 13 - Quizvraag
Als de rent bij ING 3% is en bij ABN 2,3%. Waar ga ik dan sparen?
A
ING
B
ABN
Slide 14 - Quizvraag
Slide 15 - Tekstslide
Slide 16 - Tekstslide
Slide 17 - Tekstslide
Slide 18 - Tekstslide
Slide 19 - Tekstslide
Slide 20 - Tekstslide
Slide 21 - Tekstslide
Slide 22 - Tekstslide
3.2 afmaken
Slide 23 - Tekstslide
Slide 24 - Tekstslide
Als de rente op jou spaarrekening 5% is en de inflatie is 3%. Wat gebeurt er dan met jou koopkracht?