§ 3 verwijswoorden

les 1 § 3 verwijswoorden
1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 10 min

Onderdelen in deze les

les 1 § 3 verwijswoorden

Slide 1 - Tekstslide

Dinsdag 14 november
- Verkort lesrooster
- Korte terugblik vorige lessen
- Opdracht 5 (blz. 233) 
- Uitleg verwijswoorden
- zelfstandig werken
- Huiswerk

Slide 2 - Tekstslide

Korte terugblik
  • Wat zijn leestekens en waarom gebruik je leestekens? 
  • Wat zijn voegwoorden en waarom gebruik je voegwoorden?
  • Wat zijn tekstverbanden en signaalwoorden? Waarvoor zijn ze belangrijk?



Slide 3 - Tekstslide

Korte terugblik
Denk kort na over het volgende en schrijf je antwoord op:  

Noem twee tekstverbanden met een bijbehorend  signaalwoord.


timer
1:00

Slide 4 - Tekstslide

Korte terugblik
Deel je antwoorden met je buur en bespreek jullie antwoorden met elkaar. 






timer
2:00

Slide 5 - Tekstslide

Korte terugblik
We wisselen de antwoorden klassikaal met elkaar uit.





timer
3:00

Slide 6 - Tekstslide

opdracht 5 (blz. 233)
  1. Wissel je drie tekstjes uit met je buurman/buurvrouw.
  2. Omcirkel de signaalwoorden.
  3. Noteer per tekstje het tekstverband.
  4. Ik loop rond voor vragen.

Geef elkaar tips en tops!
timer
5:00

Slide 7 - Tekstslide

Cursus 6 Formuleren
§ 3 verwijzen met deze, die, dit en dat
blz. 234 en 235

Slide 8 - Tekstslide

DOEL


  • Je weet wat een verwijswoord is.
  • Je kunt verwijzen naar mannelijke, vrouwelijke en onzijdige woorden.
  • Je kunt verwijswoorden op de juiste manier gebruiken.

Slide 9 - Tekstslide

Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen terug naar een ander woord of groepje woorden dat eerder genoemd is.
 
Meestal staat dat woord of groepje woorden één regel eerder. Maar soms moet je verder terugkijken.


Slide 10 - Tekstslide

Voorbeelden van verwijswoorden zijn:

die, deze, dit, dat
hij, hem, ze, zij, het, hen, (persoonlijk) 
mijn, zijn, hen, hun, haar (bezittelijk)

Slide 11 - Tekstslide

die, deze, dit, dat
Verwijswoorden wijzen meestal terug naar een woord dat eerder genoemd is. 
  • Naar de-woorden (m/v) wijs je terug met deze en die,
  • naar het-woorden (o) met dit en dat
  • Met dat kun je ook naar een hele zin verwijzen:                              ' Er loopt een stier op de snelweg. Dat is erg gevaarlijk.'

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Video

Met welke verwijswoorden wijs je naar
de-woorden?
A
die - dat
B
die - deze
C
dit - deze
D
dat - dit

Slide 14 - Quizvraag

Met welke verwijswoorden wijs je naar
het-woorden?
A
die - dat
B
die - deze
C
dit - deze
D
dat - dit

Slide 15 - Quizvraag

Zo gebruik je verwijswoorden
Een zelfstandig naamwoord is een de-woord of een het-woord. 

  • De-woorden zijn mannelijk (m) of vrouwelijk (v).
  • Het-woorden zijn onzijdig (o)
  • Naar zelfstandige naamwoorden kun je verwijzen met deze, die, dit en dat:









Slide 16 - Tekstslide


Weet je niet of een woord mannelijk/vrouwelijk of onzijdig is? Kijk dan in een (online) woordenboek.


Slide 17 - Tekstslide

Rob kocht een nieuwe kano, ........ hij op internet had gezien.

Welk verwijswoord kun je hierboven invullen?
A
dat
B
deze
C
die
D
dit

Slide 18 - Quizvraag

Frankrijk heeft een nieuwe regering, ........ begint komende week.

Welk verwijswoord kun je hierboven invullen?
A
dat
B
deze
C
die
D
dit

Slide 19 - Quizvraag

Bedankt voor het mooie cadeau. .......... wilde ik graag hebben.

Welk verwijswoord kun je hierboven invullen?
A
dat
B
deze
C
die
D
dit

Slide 20 - Quizvraag

Maak opdracht 1 t/m 4 (blz. 235)

Niet af? Dan is het huiswerk voor morgen
Zelf aan de slag!

Slide 21 - Tekstslide

Check DOELEN
  •  Ik kan een aantal verwijswoorden        noemen.
  •  Ik weet wat een verwijswoord is.
  •  Ik kan verwijzen naar mannelijke,        vrouwelijke en onzijdige woorden.
  • Ik kan verwijswoorden op de goede   manier gebruiken.
  • Dit wil ik nog kwijt over de les.

Slide 22 - Tekstslide

Cursus 6
Formuleren
§3 Verwijswoorden
blz. 218-219

Je leert op de juiste manier verwijzen naar de- en het- woorden

Slide 23 - Tekstslide

Met welke verwijswoorden wijs je naar
het-woorden?
A
die - dat
B
die - deze
C
dit - deze
D
dat - dit

Slide 24 - Quizvraag

Deze verwijswoorden verwijzen naar het-woorden
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 25 - Quizvraag


Waarom gebruik je verwijswoorden?
A
om bondiger (korter) te schrijven
B
om een tekst prettiger leesbaar te maken
C
om het lezers moeilijk te maken
D
om papier te besparen

Slide 26 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'vogel'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 27 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'de verloting'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 28 - Quizvraag

Deze verwijswoorden verwijzen naar iets wat dichtbij is.
A
dit
B
die
C
deze
D
dat

Slide 29 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de rijkdom
A
dat rijkdom
B
die rijkdom

Slide 30 - Quizvraag

In welke zin is het juiste verwijswoord gebruikt?
A
We gingen een film kijken, die zij niet leuk vond.
B
We gingen een film kijken, dat zij niet leuk vond.

Slide 31 - Quizvraag

Wat is een mannelijk verwijswoord
A
haar
B
zij
C
hem

Slide 32 - Quizvraag

In welke zin is het juiste verwijswoord gebruikt?
A
Ik haalde een hoog cijfer, die ik goed kon gebruiken
B
Ik haalde een hoog cijfer, dat ik goed kon gebruiken.

Slide 33 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het experiment
A
deze experiment
B
dit experiment

Slide 34 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'het kind'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 35 - Quizvraag

Wat is een vrouwelijk verwijswoord?
A
haar
B
zijn
C
het

Slide 36 - Quizvraag

Een verwijswoord kan verwijzen naar:
A
één woord
B
een paar woorden
C
antwoord A, B en D zijn goed
D
een hele zin

Slide 37 - Quizvraag

Wat is een onzijdig verwijswoord?
A
het
B
haar
C
hem

Slide 38 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de relatie
A
deze relatie
B
dit relatie

Slide 39 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'het boek'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 40 - Quizvraag

Wat zijn verwijswoorden?
A
maar, omdat, hierom
B
hij, zij, die
C
zijn, worden, hebben
D
de, het, een

Slide 41 - Quizvraag

Wat is een verwijswoord?
A
Een woord dat een schuldige aanwijst
B
Een opsomming
C
Een woord dat verwijst naar een ander woord
D
Een woord dat gebruikt wordt om de tekst beter leesbaar te maken

Slide 42 - Quizvraag

Weet je nu wat verwijswoorden zijn?
A
Ja!
B
Nee
C
Een beetje

Slide 43 - Quizvraag

Met welke verwijswoorden wijs je naar
de-woorden?
A
die - dat
B
die - deze
C
dit - deze
D
dat - dit

Slide 44 - Quizvraag