¿Qué vas a hacer?; Wat ga je doen: De klok-opdrachten maken (p. 59-63)
¿Qué necesitas?/ Wat heb je nodig?: Tu libro verde
¿Cómo trabajas?/ Hoe werk je?: Tú trabajas solo/sola ; Alleen werken ( je mag zachtjes overleggen)
¿Cuánto tiempo?: 20 minutos.
Objetivo (doel): je leert om in het Spaans de tijd
te zeggen en om de tijd te vragen.
He terminado la tarea ¿y ahora?/ Klaar, en nu?
Voca leren >>>> voca 5.1,5.2, + ww 25-40.