Economie examen

Examen VMBO-GL en TL
2024
economie CSE GL en TL
Examentraining
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Examen VMBO-GL en TL
2024
economie CSE GL en TL
Examentraining

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen?
  • Tips voor het maken van een examen

  • Checken of we weten hoe het examen eruit gaat zien
  • Oefenen met examenvragen

Slide 2 - Tekstslide

Examenzittingen

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Video

Het examen economie duurt:
A
2 uur
B
2,5 uur
C
3 uur
D
3,5 uur

Slide 5 - Quizvraag

Bij je economie examen mag je een woordenboek gebruiken
A
Nee, natuurlijk niet
B
Ja, een Nederlands woordenboek
C
D
Ja, een NL woordenboek of een Nederlands wb naar een andere taal

Slide 6 - Quizvraag

Met potlood schrijven is toegestaan bij je economie examen
A
Ja, dat is toegestaan
B
Nee, dat mag niet m.u.v. het tekenen van grafieken
C
Nee, dat mag niet in verband met fraudegevoeligeheid

Slide 7 - Quizvraag

Laatste tips
  • Geldbedragen afronden op 2 decimalen
  • Procenten afronden op 1 decimaal
  • Let op: soms moet je anders afronden!
  • Lees de vraag en informatie goed
  • Heb je antwoord gegeven op de vraag?
  • Oefenen, oefenen, oefenen én nakijken 
  • Begrippen en theorie goed leren

Slide 8 - Tekstslide

Laatste tips
  • Begin je antwoord met de vraag
  • Gebruik een kladpapier
  • Schrijf de definities op

Slide 9 - Tekstslide

Het examen maken
Gebruik je kladpapier:
  1. Zet getallen op een rij
  2. Schrijf ook de woorden erbij
  3. Bij open vragen: schrijf de definitie even op
Let op de eenheden (€, %, aantallen, $, miljoen, x1000, enz.)
Controleer je antwoorden.

Slide 10 - Tekstslide

Correctie examen
  • Per vraag krijgen je 0, 1, 2 of 3 punten.
  • Eén antwoord gevraagd? Alleen jouw eerste antwoord wordt gelezen.
  • Géén berekening? Dan géén punten.
  • Wordt er een antwoord met verklaring gevraagd? Zonder verklaring géén punten.
  • Geef je bij meerkeuze meer antwoorden dan gevraagd? Géén punten.

Slide 11 - Tekstslide

Correctie examen
  • Per vraag krijgen je 0, 1, 2 of 3 punten
  • Eén antwoord gevraagd? Alleen jouw eerste antwoord wordt gelezen
  • Géén berekening? Dan géén punten
  • Wordt er een antwoord met verklaring gevraagd? Zonder verklaring géén punten
  • Geef je bij meerkeuze meer antwoorden dan gevraagd? Géén punten
  • Als jij bij meerdere vragen dezelfde fout maakt, krijg je meerdere keren puntaftrek
  • Gebruik de economische betekenis van een woord

Slide 12 - Tekstslide

Soorten vragen

Slide 13 - Tekstslide

Noem twee oorzaken van het ontstaan van inflatie.
Wat betekent eigenlijk oorzaken?

Slide 14 - Open vraag

Noem twee oorzaken van het ontstaan van inflatie.

Slide 15 - Open vraag

Inzichtsvraag
Een lager rentepercentage stimuleert de economie, maar kan ook leiden tot hogere inflatie.
Leg uit in twee stappen dat een lager rentepercentage kan leiden tot een hogere inflatie.

Slide 16 - Tekstslide

Leg uit in twee stappen dat een lager rentepercentage kan leiden tot een hogere inflatie.

Slide 17 - Open vraag

De handelsoorlog tussen de VS en China heeft nadelige gevolgen voor Chinezen die op vakantie willen naar de VS.
Leg uit dat Chinezen die naar de VS op vakantie willen, nadeel ondervinden van de lage koers van de yuan.

Slide 18 - Open vraag

Inzichtsvraag
In het Europees onderzoek naar de arbeidsmarkt staat dat 63% van de Nederlandse vrouwen werkt. Dit cijfer (63%) uit het Europese onderzoek geeft een onvolledig beeld van de arbeidsmarkt, omdat het geen rekening houdt met arbeidsjaren. 
Leg uit waarom het cijfer (63%) onvolledig is, omdat het geen rekening houdt met arbeidsjaren. 

Slide 19 - Tekstslide

Leg uit waarom het cijfer (63%) onvolledig is, omdat het geen rekening houdt met arbeidsjaren.

Slide 20 - Open vraag

Wat zijn argumenten?
A
Belangrijke woorden in een tekst die een verband aangeven
B
Woorden die de mening van de schrijver aangeven
C
Een onderbouwing van de reden waarom je iets doet of niet doet of vindt of niet vindt
D
Voorbeelden die gegeven worden in de tekst

Slide 21 - Quizvraag

Noem een argument, anders dan een belastingvoordeel, om te kiezen voor de rechtsvorm bv, in plaats van een eenmanszaak.

Slide 22 - Open vraag

Volgens Rashid zijn inkomensverschillen prima. Hij vindt dan ook dat “het slecht zou zijn voor de Nederlandse economie als iedereen hetzelfde zou verdienen”.
Noem een argument voor de uitspraak van Rashid.

Slide 23 - Open vraag

Algemeen wordt aangenomen dat producten met een hoog suikergehalte,
zoals chocolade, slecht zijn voor de gezondheid. Toblerone verdedigt zijn bedrijfsbeleid om kleinere repen te maken dan ook door te wijzen op een voordeel voor de samenleving.
Noem een voordeel van Toblerones bedrijfsbeleid voor de samenleving.

Slide 24 - Open vraag

Wat is een toelichting?
A
Een opmerking geven
B
Voorbeelden geven
C
Nadere uitleg geven
D
Een vraag stellen

Slide 25 - Quizvraag

Veel jongeren zien rood staan bij een bank niet als lenen, maar met een
negatief saldo hebben ze wel een schuld, net als bij een persoonlijke
lening.
Noem een verschil tussen rood staan en een persoonlijke lening bij
een bank. Licht je antwoord toe.

Slide 26 - Open vraag

Wat is een reden?
A
Waardoor het komt
B
Wat je wilt
C
Wat je mening is
D
Wat voorbeelden zijn

Slide 27 - Quizvraag

Marjolein: “Ons rozenkweekbedrijf maakt winst. Dat komt voornamelijk
doordat we de productie voor een groot deel verplaatst hebben naar
Kenia in Afrika. De kostprijs is daardoor laag.”
Noem een reden voor de lage kostprijs van de rozenproductie in
Kenia.

Slide 28 - Open vraag

Wat is uitleggen?
A
iets neerleggen
B
iets vertellen over het onderwerp
C
iets pakken
D
Iets uit elkaar halen

Slide 29 - Quizvraag

Tim en Tom horen hun ouders praten over de waardestijging van de
woning. Zij denken dat hun ouders daar blij mee zijn, maar vader merkt
op: “Aan die gestegen waarde hebben we nu niets.”
Leg de opmerking van vader uit.

Slide 30 - Open vraag

Van de Nederlanders tussen de 60 en 65 jaar werkt nu 65%. Twintig jaar
geleden was dit nog 20%.
Bereken de procentuele toename van de arbeidsparticipatie van
Nederlanders tussen de 60 en 65 jaar in deze twintig jaar. Schrijf je
berekening op.

Slide 31 - Open vraag

Oefenen

Slide 32 - Tekstslide