vaste voorzetsels naamval 3 en 4

• Duits
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 3

E Grammatik

Je kunt het zelfstandig naamwoord in de derde en vierde naamval gebruiken.

Wiederholung

het geslacht van zelfstandige naamwoorden

Mannelijke persoons- en diernamen

1. mannelijk
2. vrouwelijk
3. onzijdig

Veel onzijdige woorden in het Nederlands (het-woorden)

1. mannelijk
2. vrouwelijk
3. onzijdig

De namen van de dagen, de maanden, de jaargetijden en de windrichtingen:

1. mannelijk
2. vrouwelijk
3. onzijdig

De meeste dingen die eindigen op –e:

1. mannelijk
2. vrouwelijk
3. onzijdig

Woorden die eindigen op -heit, -keit, -schaft, -ung, -ur, -ei, -ik, -ion, -tät:

1. mannelijk
2. vrouwelijk
3. onzijdig

het wiel
_____ Rad

1. mannelijk
2. vrouwelijk
3. onzijdig

Woorden die eindigen op –chen en –lein:

1. mannelijk
2. vrouwelijk
3. onzijdig

de bestuurder
____ Fahrer

1. mannelijk
2. vrouwelijk
3. onzijdig

de politiek
____ Politik

1. mannelijk
2. vrouwelijk
3. onzijdig

het oosten
____ Osten

1. mannelijk
2. vrouwelijk
3. onzijdig

de haan
____ Hahn

1. mannelijk
2. vrouwelijk
3. onzijdig

de Lamp
____ Lampe

1. mannelijk
2. vrouwelijk
3. onzijdig

het boekje
_____Büchlein

1. mannelijk
2. vrouwelijk
3. onzijdig

Na de voorzetsels aus, bei, mit, nach, von, seit, zu volgt ____

1. naamval 3
2. naamval 4

Na de voorzetsels durch, für, ohne , um, bis volgt______

1. naamval 3
2. naamval 4

naamval 4

naamval 4 = naamval 1 m.u.v. mannelijk

m	den	einen
v	die	eine
o	das	ein*
mv	die	keine

naamval 3

mannelijk en onzijdig hebben dezelfde uitgang

geen verschil in uitgang tussen Der-Gruppe/ ein_Gruppe 

m	dem	einem
v	der	einer
o	dem	einem
mv	den	keinen

Was hast du gegen ____ Mädchen (o)

1. der
2. die
3. das
4. den

Er fährt mit _____ Bahn (v)

1. der
2. die
3. das
4. den

Sie macht sich Sorgen um _____ Sohn.

1. ihren
2. ihre
3. ihres
4. ihr

Seit wann ist er krank?
Seit _______ Woche (e)

1. eine
2. einer
3. einen
4. ein

zinsdeel en naamval

naamval 4: lijdend voorwerp

naamval 3: meewerkend voorwerp

Der Lehrer gibt _____Schüler ein Heft.
de

Der Lehrer öffnet ____ Fenster.
het