In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
Hoofdstuk 2: Samen met het buitenland
Slide 1 - Tekstslide
Waar gaat dit hoofdstuk over?
Als je iets koopt, is de kans groot dat het een product uit het buitenland is. Omdat het daar gemaakt of geteeld is of omdat je het via een buitenlandse site hebt gekocht.
Dit hoofdstuk gaat over handel met het buitenland.
Slide 2 - Tekstslide
2.1 Over de grens
Blz. 46 t/m 51
Slide 3 - Tekstslide
Leerdoelen
Aan het einde van deze paragraaf...
- Weet je waarom bedrijven producten naar het buitenland exporteren.
-Kun je uitleggen waarom we producten uit andere landen importeren.
-Begrijp je waarom de handel met het buitenland voor Nederland belangrijk is.
- Kun je rekenen met miljoenen en miljarden (na de pauze)
Slide 4 - Tekstslide
Opdracht
- Pak pen en papier
- Zet in het midden van het papier 'buitenlandse handel'
- Tijdens het filmpje maak je een woordweb over dit onderwerp met belangrijke begrippen die je hoort
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Video
Welke belangrijke begrippen kwamen er voor in het filmpje?
Slide 7 - Woordweb
Export en Import
EXPORT
IMPORT
Slide 8 - Tekstslide
Import
Welke redenen zijn er waarom we producten en diensten importeren?
goedkoper
Meer keuze voor consument
grondstoffen
kwaliteit
Slide 9 - Tekstslide
Export
Waarom is het belangrijk dat we producten en diensten exporteren?
Meer verkopen
Meer banen
Slide 10 - Tekstslide
Internationale handel
bedrijven kopen producten uit het buitenland of
verkopen producten aan het buitenland
uitvoer / export
invoer / import
Slide 11 - Tekstslide
Internationale handel = import en export van handel tussen landen.
Voor Nederland is de internationale handel erg belangrijk. Nederland heeft een open economie
Landen die weinig uitvoeren hebben een ..........................
Internationale handel
Slide 12 - Tekstslide
Import of export? DSM verkoopt plastic aan Duitsland
A
Import
B
Export
Slide 13 - Quizvraag
Import of export? De bananen bij de Jumbo komen uit Panama.
A
Import
B
Export
Slide 14 - Quizvraag
Import of export? Action koopt producten uit China.
A
Import
B
Export
Slide 15 - Quizvraag
Import of export? Onze eieren worden verkocht in de Spaanse supermarkt
A
import
B
export
Slide 16 - Quizvraag
Hoe noem je het wanneer een land of een persoon goederen invoert?
A
Export
B
Import
C
Overslag
D
Mainport
Slide 17 - Quizvraag
Door meer export moeten we meer produceren en daardoor verdienen/verliezen bedrijven meer geld. Dan komen er meer/minder banen.
A
verliezen ; meer
B
verdienen ; minder
C
verdienen ; meer
D
verliezen ; minder
Slide 18 - Quizvraag
Aan de slag!
Ga aan het werk met opdracht 2,3,6,7
Blz. 46 t/m 51
Bespreken opdrachten: laatste 5 minuten
timer
10:00
Slide 19 - Tekstslide
Afsluiting
BK: Gooi je briefje in de goede bak import of export
KM: schrijf iets op over import of export op je blaadje en gooi het in de goede bak bij import of export.
Volgende uur gebruiken we deze voor sneeuwballen!
Slide 20 - Tekstslide
Planning 2e uur
Je kunt straks rekenen met miljoenen en miljarden
Maken opdracht 10 en 12
nakijken opdrachten
Klaar?? werken aan de planner
Slide 21 - Tekstslide
Grote aantallen en bedragen
Als het over de economie van een land gaat heb je vaak te maken met grote getallen. Bij internationale handelen gaat het over miljoenen en miljarden.
TIP: WE GAAN MILJARDEN OMREKENEN NAAR MILJOENEN
Slide 22 - Tekstslide
Omrekenen
Als je met miljarden en miljoenen moet rekenen, kun je de miljarden omzetten in miljoenen.
1 miljard = 1.000 miljoen
Bijvoorbeeld:
€ 54 miljard = 54 × € 1.000 miljoen = € 54.000 miljoen
Slide 23 - Tekstslide
Rekenen met miljoenen en miljarden
Bereken in miljoenen
94,5 miljard= 94,5 x 1000 miljoen = 94.500 miljoen
12,5 miljard = ?? miljoen
Slide 24 - Tekstslide
Rekenen met grote getallen
Opdrachten
1. De overheid ontving € 11,8 miljard aan BTW. In de volgende periode was dat € 400 miljoen meer. Hoeveel BTW kreeg de overheid toen? (in miljoenen)
€ 11,8 miljard = € 11.800 miljoen
€ 11.800 miljoen + € 400 miljoen = € 12.200 miljoen = € 12,2 miljard
2. Nederland heeft 17 miljoen inwoners. De overheid geeft € 8 miljard uit aan het voortgezet onderwijs. Hoeveel is dat gemiddeld per inwoner? Gemiddelde = delen door het aantal inwoners)
€ 8 miljard ÷ 17 miljoen (miljarden kun je omzetten naar miljoenen)
€ 8.000 miljoen ÷ 17 miljoen (bij delen mag je miljoenen tegen elkaar wegstrepen)
€ 8.000 ÷ 17 = € 470,59
timer
2:00
Slide 25 - Tekstslide
Aan de slag!
Maken 10 en 11
Blz. 50 en 51
Slide 26 - Tekstslide
Afsluiting
We gaan sneeuwballen gooien.
Maak een propje van je briefje en gooi het door de klas.
Pak een briefje en schrijf het onder het goede woord op het bord.