1H week 10 P3 les 2 Grammatica betrekkelijk en aanwijzend vnw

Welkom 1H
Doe je telefoon in de telefoontas. 
Ga op je vaste plek zitten. 
Pak je leesboek. 
Laat de iPad in de tas. 
Geen tas op tafel.
Geen jas of kauwgom in het lokaal. 
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Welkom 1H
Doe je telefoon in de telefoontas. 
Ga op je vaste plek zitten. 
Pak je leesboek. 
Laat de iPad in de tas. 
Geen tas op tafel.
Geen jas of kauwgom in het lokaal. 

Slide 1 - Tekstslide

Stil lezen
timer
10:00

Slide 2 - Tekstslide

Vandaag

 
Uitleg betrekkelijk en aanwijzend voornaamwoord
Uitleg PO

Bijzonderheden:
Hessel levert het artikel in. 

Slide 3 - Tekstslide

Te behandelen grammatica Kern P3
Taalkundig ontleden:
H5 Grammatica in talen 
H6 Zelfstandig naamwoord, lidwoord, bijvoeglijk naamwoord
H7 Werkwoordsvormen
H35 Voornaamwoorden (persoonlijk, betrekkelijk, bezittelijk, aanwijzend)
H36 Bijwoord & voorzetsel
H37 Voorzetselvoorwerp & bijwoordelijke bepaling

Redekundig ontleden:
H20 Persoonsvorm & onderwerp
H21 Soorten werkwoorden en werkwoordelijk gezegde
H22 Lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp

Slide 4 - Tekstslide

Lesdoelen
Lesdoelen: Aan het einde van de les weet je wat een aanwijzend voornaamwoord is en kun je deze herkennen in de zin. 

Aan het einde van de les weet je wat een betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent is en kun je deze herkennen in de zin. 

Slide 5 - Tekstslide

Herhaling vorige les
Werkwoorden: de tijden
Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord

Slide 6 - Tekstslide

Voornaamwoorden H35 blz. 142
Een voornaamwoord is een woord dat verwijst naar personen, dieren, dingen, eigennamen. 
Het vervangt een naamwoord, vandaar 'voor'-naamwoord. 
Een eigennaam is een zelfstandig naamwoord waarmee een unieke persoon, plaats, merk of historische gebeurtenis benoemd wordt. Bijvoorbeeld: Willem Alexander, Amsterdam, Coca-Cola, Tweede Wereldoorlog.

persoonlijk voornaamwoord (in een zin onderwerp, lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp)
ik, hij, ons, hen, jij, jou, u, zij, wij, jullie, haar, ons 
Zij stuurt hem een appje

bezittelijk voornaamwoord: geeft aan wie de bezitter is en staat direct voor het zelfstandig naamwoord. 
hun, mijn, haar, jouw, zijn, ons/onze, jullie/uw
Mijn gitaar is kapot. Is dat jouw fiets?
Het kan zelfstandig voorkomen: Dat is de mijne


Slide 7 - Tekstslide

Het bestuur nam de beslissing... de trainer ontslagen moest worden.
A
die
B
dat

Slide 8 - Quizvraag

De vraag... het team gaat trainen, moet snel beantwoord worden.
A
die
B
wie

Slide 9 - Quizvraag

Betrekkelijk voornaamwoord
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar een woord (of woorden)
dat eerder in de zin genoemd is.

Het eerder genoemde woord (of woorden) noem je een antecedent.

Het antecedent staat meestal vlak voor het betrekkelijk voornaamwoord.

De man die in het ziekenuis lag, is weer beter.
betrekkelijk voornaamwoord: die want die verwijst naar een woord dat eerder in de zin genoemd is
antecedent: de man want de man is het eerder genoemde woord en staat vlak voor het betr. vnw

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Video

Betrekkelijk voornaamwoord
  • Die
  • Dat
  • Wie 
  • Wat


(welke of hetgeen)

Slide 12 - Tekstslide

Voorbeeld betrekkelijk voornaamwoord (1)
De boom die omgevallen is, rot weg.

Slide 13 - Tekstslide

Wat is het betrekkelijk voornaamwoord en het antecedent?
De boom die omgevallen is, rot weg.

Slide 14 - Open vraag

Antwoord
De boom die omgevallen is, rot weg.

Die = betrekkelijk voornaamwoord (verwijst naar het woord/woorden dat eerder genoemd is)
De boom = antecedent (die zegt iets over de boom)

Slide 15 - Tekstslide

Voorbeeld betrekkelijk voornaamwoord (2)
De burgermeester gaf een prijs aan de winnaar van het voetbalelftal dat kampioen was geworden. 

Slide 16 - Tekstslide

Wat is het betrekkelijk voornaamwoord en het antecedent?
De burgermeester gaf een prijs aan de winnaar van het voetbalelftal dat kampioen was geworden.

Slide 17 - Open vraag

Antwoord
De burgermeester gaf een prijs aan de winnaar van het voetbalelftal dat kampioen was geworden. 

Dat = betrekkelijk voornaamwoord (verwijst naar het woord/woorden dat eerder genoemd is)
het voetbalelftal = antecedent (dat zegt iets over het voetbalelftal )

Slide 18 - Tekstslide

Voorbeeld betrekkelijk voornaamwoord (3)
De juffrouw aan wie ik iets vroeg, zie ik niet meer.

Slide 19 - Tekstslide

Wat is het betrekkelijk voornaamwoord en het antecedent?
De juffrouw aan wie ik iets vroeg, zie ik niet meer .

Slide 20 - Open vraag

Antwoord
De juffrouw aan wie ik iets vroeg, zie ik niet meer .

Wie = betrekkelijk voornaamwoord (verwijst naar een woord dat eerder genoemd is)
de juffrouw= antecedent (zegt iets over wie)

Slide 21 - Tekstslide

Voorbeeld betrekkelijk voornaamwoord (4)
Ik heb tijdens LessonUp mijn best gedaan, wat een verstandige beslissing was.

Slide 22 - Tekstslide

Wat is het betrekkelijk voornaamwoord en het antecedent?
Ik heb tijdens LessonUp mijn best gedaan, wat een verstandige beslissing was.

Slide 23 - Open vraag

Noem alle betrekkelijke voornaamwoorden

Slide 24 - Open vraag

Korte herhaling:
Betrekkelijk voornaamwoord met een ingesloten antecedent
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar een woord (of woorden)
dat eerder in de zin genoemd is.

Het eerder genoemde woord (of woorden) noem je een antecedent.
Het antecedent staat meestal vlak voor het betrekkelijk voornaamwoord.

Bij een ingesloten antecedent wordt het antecedent niet genoemd.
Het antecedent zit al in het betrekkelijk voornaamwoord.
Je kunt het ingesloten antecedent vervangen door: diegene die/datgene wat.

Slide 25 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord 
Een aanwijzend voornaamwoord wijst een mens, dier of ding aan. 
Met dat woord wijs je dus iets aan. 

Een aanwijzend voornaamwoord kan voor een zelfstandig naamwoord staan, maar het kan ook alleen staan. 

Slide 26 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord 
Voorbeelden van aanwijzende voornaamwoorden:

dit, dat, deze, die, zo'n, zulke, dergelijke

Slide 27 - Tekstslide

Deze rode fiets vind ik mooier dan zo'n zwarte fiets.
Wat zijn/is de/het aanw. vnw.?
A
rode, zwarte
B
zo'n
C
deze
D
fiets

Slide 28 - Quizvraag

Huiswerk nakijken
Maken H35 opdracht 1 t/m 4

Slide 29 - Tekstslide

Huiswerk
Noteer in je agenda:

H35 opdracht 5 t/m 8 maken






    Slide 30 - Tekstslide

    Aan de slag

    • Ga aan de slag met het maken van de opdrachten. 
    Of
    • Maak een begin met je PO. 

    Je mag overleggen, maar doe dit zachtjes. 


    Slide 31 - Tekstslide


    Is de opdracht duidelijk?

    Slide 32 - Tekstslide

    Volgende les


    H36 bijwoord en voorzetsel

    Slide 33 - Tekstslide

    Zijn voor jou de lesdoelen behaald

    Ik kan uitleggen wat een betrekkelijk en aanwijzend voornaamwoord is. 

    Slide 34 - Tekstslide

    Hoe ging deze les?
    Wat heb je geleerd vandaag?

    Wat vond je leuk aan deze les? 

    Heeft iemand vragen?

    Slide 35 - Tekstslide

    Fijne dag

    Slide 36 - Tekstslide