Voer de pincode van de Lessonup in (vraag je docent).
Succes met de les!
Slide 2 - Tekstslide
Maak een zin
Slide 3 - Open vraag
Maak een zin
Slide 4 - Open vraag
Maak een zin
Slide 5 - Open vraag
Maak een zin
Slide 6 - Open vraag
Het scheidbare werkwoord
Deze hond vindt het niet leuk dat we hem uitlachen!
uitlachen = lachen + uit
scheidbaar werkwoord + voorzetsel werkwoord
Slide 7 - Tekstslide
Wat is een scheidbaar werkwoord?
Een scheidbaar werkwoord heeft 2 woorden:
eenwerkwoord en een ander woord. Meestal is dit een voorzetsel.
schoonmaken= schoon+maken
aankomen = aan +komen
nadenken= na+ denken
Slide 8 - Tekstslide
Is het werkwoord
scheidbaar
JA of NEE?
Slide 9 - Tekstslide
Noem 3 scheidbare werkwoorden
Slide 10 - Woordweb
Hoe gebruik je een scheidbaar werkwoord?
Je schrijft eerst wie/wat (onderwerp). Dan het werkwoord dat je aanpast aan de wie/wat. Het andere woord staat op de laatste plaats in de zin:
Ikmaak de keuken schoon. De trein komt om 10:00 uuraan.
Wijdenken eerst na.
Slide 11 - Tekstslide
Ik lach hem niet uit!
Wat is het onderwerp?
A
ik
B
hem
Slide 12 - Quizvraag
Ik lach hem niet uit!
Wat is het scheidbare werkwoord?
A
lachen
B
uitlachen
Slide 13 - Quizvraag
Ik maak de keuken schoon.
Wat is het onderwerp?
A
de keuken
B
ik
Slide 14 - Quizvraag
Ik maak de keuken schoon.
Wat is het scheidbare werkwoord?
A
schoonmaken
B
maken
Slide 15 - Quizvraag
Ik ga de straat oversteken.
Wat zijn de werkwoorden?
A
ik + ga
B
over + steken
C
ga + oversteken
D
ik + de straat
Slide 16 - Quizvraag
Ik ........ een briefje voor mijn moeder ..... (ophangen)
Slide 17 - Open vraag
Zij ....... haar vriend vanavond ...... (opbellen)
Slide 18 - Open vraag
Ik ....... mijn kinderen bij school ...... (ophalen)
Slide 19 - Open vraag
Pim ....... het lesje uit het boek ...... (overschrijven)
Slide 20 - Open vraag
Zij ....... hun vrienden voor morgen ...... (uitnodigen)
Slide 21 - Open vraag
Twee werkwoorden in de zin?
Dan schrijf je het scheidbare werkwoord als één woord. Het eerste werkwoord pas je aan aan de wie/wat. Het scheidbare werkwoord staat op de laatste plaats in de zin.
Hijmoet de pannenkoeken omdraaien.
Ik kan de spullen morgenopsturen.
Het meisjemag de wegoversteken.
Slide 22 - Tekstslide
De jongen - in bed (moeten - overgeven)
Maak een goede zin met de zinsdelen
A
De jongen geeft moet over in bed.
B
De jongen geeft over moet in bed.
C
De jongen moet in bed overgeven.
D
De jongen moeten geven over in bed.
Slide 23 - Quizvraag
Hanna - de moeilijke som (willen - uitleggen)
Maak een goede zin met de zinsdelen
A
Hanna wil uitleggen de moeilijke som
B
Hanna wil de moeilijke som uitleggen.
C
De moeilijke som uitleggen wil Hanna.
D
Hanna wil uitleggen de moeilijke som.
Slide 24 - Quizvraag
Het kind - de appel (zullen - opeten)
Maak een goede zin met de zinsdelen.
A
Het kind zal de appel opeten.
B
Het kind de appel zal opeten.
C
Het kind zullen de appel opeten.
D
Het kind de appel zullen opeten.
Slide 25 - Quizvraag
Hanna - morgen - lekker (mogen - uitslapen)
Maak een goede zin met de zinsdelen.
A
Hanna mag morgen lekker uitslapen.
B
Hanna mag uitslapen lekker morgen.
C
Hanna mogen morgen lekker uitslapen.
D
Hanna mag lekker uitslapen morgen.
Slide 26 - Quizvraag
De tram - om 1 uur (zullen - terugkomen)
Maak een goede zin met de zinsdelen.
A
De tram zal terug om 1 uur komen.
B
De tram zullen terugkomen om 1 uur.
C
Terug zal de tram om 1 uur komen.
D
De tram zal om 1 uur terugkomen.
Slide 27 - Quizvraag
Maak zelf zinnen met de volgende scheidbare werkwoorden:
Maak zinnen bij de foto's in twee- of drietallen.
Na 15 minuten presenteer je de zinnen (zonder papier!) aan de groep.