In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
verkleinwoorden
Lesdoel: Ik kan verkleinwoorden goed spellen.
Slide 1 - Tekstslide
Verkleinwoorden
- Een verkleinwoord is altijd een zelfstandig naamwoord. - Verkleinwoorden zijn altijd het-woorden. - Er zijn vijf uitgangen die een verkleinwoord kan hebben: -je, -tje, -etje, -pje, -kje
Slide 2 - Tekstslide
Verkleinwoorden
Bij de meeste woorden voeg je -je, -tje of -pje toe.
Bij woorden die eindigen op -ng schrijf je -nkje of -etje.
Bij woorden die eindigen op een lange klank, verdubbel je de klinker.
Bij woorden die eindigen op een -i, schrijf je ietje.
Bij woorden die eindigen op -y na een medeklinker of op -u (uitgesproken als oe), schrijf je ’tjemet apostrof.
Bij afkortingen met letters of cijfers schrijf je ’je of ’tje(met apostrof).
Slide 3 - Tekstslide
Verkleinwoord met PJE
Verkleinwoord met TJE
boom
telefoon
broer
riem
film
raam
tafel
haar
Slide 4 - Sleepvraag
Verkleinwoorden
A
tostietje
B
tosti'tje
C
tostie'tje
D
tostitje
Slide 5 - Quizvraag
Verkleinwoord. Wat is het verkleinwoord van de kano?
A
Kano'tje
B
Kanotje
C
Kanoo'tje
D
Kanootje
Slide 6 - Quizvraag
Verkleinwoorden
A
display'tje
B
displaytje
Slide 7 - Quizvraag
Verkleinwoorden
A
laatje
B
ladetje
C
la'tje
D
latje
Slide 8 - Quizvraag
verkleinwoorden
1. stemmetje is het verkleinwoord van stem. 2. blaadje is het verkleinwoord van blad.
A
1 = goed
2 = niet goed
B
1= niet goed
2 = goed
C
1 = goed
2 = goed
D
1 =niet goed
2 = niet goed
Slide 9 - Quizvraag
Verkleinwoord. Wat is het verkleinwoord van de kano?