In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Quizzzz
Slide 1 - Tekstslide
Welke beweringen zijn juist? Er zijn meerdere antwoorden goed.
A
Een zelfstandige kan personeel in dienst hebben.
B
Als zelfstandige heb je zekerheid over je werk en je inkomen.
C
In een eenmanszaak werkt maar één person.
D
De eigenaar van een eenmanszaak is eigen baas.
Slide 2 - Quizvraag
Wat voor een marktvorm vormen de terrasjes in Maastricht?
A
Volkomen concurrentie
B
Monopolie
C
Oligopolie
D
Monopolistische concurrentie
Slide 3 - Quizvraag
I Bij homogene goederen is de concurrentie feller dan bij heterogene producten
II Naarmate er minder concurrentie is, hebben aanbieders meer invloed op de prijs van hun product.
A
Beide beweringen zijn juist.
B
Beide beweringen zijn onjuist.
C
Bewering I is juist en bewering II is onjuist.
D
Bewering I is onjuist en bewering II is juist.
Slide 4 - Quizvraag
I Bij monopolistische concurrentie is er altijd sprake van heterogene producten.
II De kans op een kartel is bij een oligopolistische marktvorm veel groter dan bij volkomen concurrentie.
A
Beide beweringen zijn juist.
B
Beide beweringen zijn onjuist.
C
Bewering I is juist en bewering II is onjuist.
D
Bewering I is onjuist en bewering II is juist.
Slide 5 - Quizvraag
Een beperkt aantal landen in de wereld produceert en exporteert olie. Een oliemarkt is een voorbeeld van ...
A
een monopolie.
B
een oligopolie.
C
monopolistische concurrentie.
D
volkomen concurrentie.
Slide 6 - Quizvraag
Wat is een marktaandeel?
A
Verkopen van het bedrijf in procenten van de verkopen in de hele markt.
B
De verkopen van het bedrijf in euro's.
C
Verkopen van de hele markt in procenten van de verkopen van het bedrijf.
D
Aantal producten dat door het bedrijf verkocht wordt.
Slide 7 - Quizvraag
De consumentenprijs is de verkoopprijs exclusief btw.
A
juist
B
onjuist
Slide 8 - Quizvraag
Joyce heeft een lampenwinkel. Haar omzet in november dit jaar is € 22.000. In dezelfde maand vorig jaar was dat € 20.000. Wat is er veranderd aan de omzet?
A
De omzet is gestegen met € 22.000.
B
De omzet is gestegen met € 2.000.
C
De omzet is gedaald met € 2.000.
D
De omzet is gedaald met € 20.000.
Slide 9 - Quizvraag
Krijn is deze week tevreden over de behaalde brutowinst. Uit welke twee delen bestaat de brutowinst?
A
inkoopwaarde & omzet
B
nettowinst & bedrijfskosten
C
omzet & bedrijfskosten
D
nettowinst & inkoopwaarde
Slide 10 - Quizvraag
De winkels zijn in december elke avond open. Wordt hierdoor de arbeidsproductiviteit groter?
A
ja
B
nee
Slide 11 - Quizvraag
Het voortbestaan van een eenmanszaak is afhankelijk van de eigenaar.
A
juist
B
onjuist
Slide 12 - Quizvraag
Wat is kapitaalintensief?
A
Mensen doen
vooral het werk.
B
Machines doen vooral het werk.
Slide 13 - Quizvraag
Welke beweringen zijn juist? Er zijn meerdere antwoorden goed.
A
Een zelfstandige kan personeel in dienst hebben.
B
Als zelfstandige heb je zekerheid over je werk en je inkomen.
C
In een eenmanszaak werkt maar één person.
D
De eigenaar van een eenmanszaak is eigen baas.
Slide 14 - Quizvraag
De productiecapaciteit wordt bepaald door ...
A
de arbeidsproductiviteit
B
het aantal mensen dat in een bedrijf werkt
C
de kapitaalgoederen die worden gebruikt
D
de snelheid van werken
Slide 15 - Quizvraag
Welke beloning hoort bij welke productiefactor?
Sleep de beloningen naar de juiste plek.
ondernemersschap
natuur
arbeid
kapitaal
salaris
rente
pacht
huur
winst
Slide 16 - Sleepvraag
Hoe bereken je de nettowinst?
A
omzet - bedrijfskosten
B
brutowinst - bedrijfskosten
C
omzet - brutowinst
D
omzet - brutowinst - bedrijfskosten
Slide 17 - Quizvraag
Waar kijk je naar om het marktaandeel te kunnen bepalen?
A
Naar de afzet,
niet naar de omzet
B
Naar de afzet x prijs, niet naar de omzet
C
Naar de omzet,
niet naar de afzet
D
Naar de afzet óf de omzet
Slide 18 - Quizvraag
Wat is NIET van invloed op de arbeidsproductiviteit?
A
scholing
B
arbeidsvoorwaarden
C
arbeidsverdeling
D
productiefactoren
Slide 19 - Quizvraag
Nettowinst kan stijgen door ... (er zijn meerdere antwoorden goed)
A
een lagere verkoopprijs.
B
succesvolle reclame.
C
hogere bedrijfskosten.
D
een lagere inkoopprijs.
Slide 20 - Quizvraag
Wat is juist?
A
omzet - verkoopwaarde = nettowinst
B
omzet - inkoopwaarde
= nettowinst
C
omzet - bedrijfskosten = nettowinst
D
omzet - inkoopwaarde
= brutowinst
Slide 21 - Quizvraag
De omzet van de kledingwinkel van Tevin is € 35.000, de inkoopwaarde is € 15.000 en de kosten zijn € 7.500. De brutowinst is:
A
€ 20.000
B
€ 12.500
C
€ 2.500
D
€ 75.000
Slide 22 - Quizvraag
Bij welke ondernemingsvorm is de directeur in loondienst?
A
Eenmanszaak
B
VOF
C
CV
D
BV
Slide 23 - Quizvraag
Welke van onderstaande bedrijven geeft aandelen uit?
A
NV
B
Eenmanszaak
C
CV
D
VOF
Slide 24 - Quizvraag
Welke ondernemingsvorm geeft aandelen uit die vrij verhandelbaar zijn?