Noteer welke uitdrukkingen (spreekwoord/gezegde/zegswijze) de zinnen bevatten en geef aan wat de uitdrukking betekent.
1. Mijn buurjongen is een vrolijke frans.
2. Toen hij zijn zin niet kreeg liet hij zijn tanden zien.
3. Hij sprong in de bres voor zijn vriend.
4. Die nieuwe broek kostte een rib uit mijn lijf.
5. Wat je nu zegt lijkt mij een open deur.
6. Hij zit deze maand op zwart zaad.
7. Er is stront aan de knikker.