§ 1.1 Stofeigenschappen



§ 1.1 Stof-eigenschappen
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NatuurkundeMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les



§ 1.1 Stof-eigenschappen

Slide 1 - Tekstslide

mengsel en zuivere stof
  • Molecuul = kleinste deeltje van een stof

  • Mengsel bestaat uit 2 of meerdere soorten moleculen

  • Zuivere stof bestaat uit 1 soort molecuul.

Slide 2 - Tekstslide

molecuul vs atoom

Slide 3 - Tekstslide

  • In stoffen worden de moleculen door vanderwaalskrachten bij elkaar gehouden.

  • De temperatuur is een  maat voor snelheid van moleculen
    --> hoe hoger de temperatuur, hoe sneller de moleculen                    bewegen

  • Geen beweging bij absolute nulpunt (0 K / -273°C)

Slide 4 - Tekstslide

Stoffen komen in drie fasen voor:
  • vast
  • vloeibaar
  • gasvormig

  • De fasen worden bepaald door de rangschikking en beweging van de moleculen.

Slide 5 - Tekstslide

Het molecuulmodel 

Slide 6 - Tekstslide

  • Om van de vaste fase naar vloeibaar of gas te gaan kost het energie om de vanderwaalskrachten door te breken

  • Er is dus energie nodig

  • Tijdens het smelten of koken verandert de temperatuur niet

Slide 7 - Tekstslide

Volume en temperatuur
  • Wanneer de temperatuur hoger wordt, gaan de moleculen in een stof sneller bewegen

  •  Hoe sneller ze trillen (bewegen) hoe meer afstand is tussen de moleculen en hoe harder ze in elkaar blijven botsen

  • Dus: een stof zet uit als de temperatuur stijgt (subi)
  • De hoeveelheid uitzetting hangt per stof en lengte af

Slide 8 - Tekstslide

Dichtheid en temperatuur
  • Als  temperatuur hoger wordt, zet een stof uit en wordt de volume groter

  • Er komt geen moleculen erbij dus massa blijft gelijk

  • De dichtheid van een stof wordt  kleiner

Slide 9 - Tekstslide

Uitzondering dichtheid: water
  • De dichtheid van een vaste stof is het grootst, daarna de vloeibare fase. De gasfase heeft de kleinste dichtheid.

  • Water is een uitzondering: als water afkoelt tot 4° C dan krimpt het,
    als het onder de 0° C is zet het uit.

  • Ijs heeft dus een kleinere dichtheid dan water.

Slide 10 - Tekstslide

Druk
  • De moleculen van een gas bewegen constant heen en weer. Als ze niet in een afgesloten ruimte zitten dan zijn ze zo weg

  • Als een molecuul tegen de wand van een afgeloten ruimte kaatst , oefent het een klein beetje kracht uit

  • 1 molecuul levert nauwelijks kracht uit op de wand, maar miljarden moleculen tegelijk leveren een grote druk op de wand uit.

Slide 11 - Tekstslide

Druk



P = Druk in N/m2 (=Pascal)
F = Kracht in N
A = Oppervlakte in m2

P=AF

Slide 12 - Tekstslide

Druk meten
  • Luchtdruk meet je met een barometer

  • Met een manometer meet je hoeveel de druk meer is (overdruk) dan de luchtdruk (van 1000 hPa = 1 bar)


100.000 Pa = 1000 hPa = 100.000 N/m²

100.000 Pa= 1 bar

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Verband druk en volume van gas
de wet van boyle 

de druk en het volume van een afgesloten hoeveelheid gas zijn omgekeerd evenredig bij een constante temperatuur 

als de druk 2 x zo groot wordt, wordt het volume 2 x zo klein en andersom 

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Warmte

  • Warmte is energie die van een hoge naar een lage temperatuur stroomt

  • De hoeveelheid energie (warmte) die je nodig hebt om een stof te verwarmen is afhankelijk van drie factoren:

  1. De temperatuursverandering
  2. De hoeveelheid stof
  3. De soort stof (soortelijke warmte)


Slide 18 - Tekstslide

Soortelijke warmte

Soortelijke warmte: de warmte die nodig is om 1 gram stof 1 graad warmer te maken.


Bij water heb je heel veel (soortelijke) warmte nodig om temperatuur te laten stijgen

Slide 19 - Tekstslide

Rekenen met (soortelijke) warmte
Formule :     

Q = warmte in Joule (J)
c = soortelijke warmte (J/g.°C)
m = massa in gram (g)
ΔT= temperatuurstijging: = Teind - Tbegin (°C)
Q=cmΔT

Slide 20 - Tekstslide

C = SOORTELIJKE WARMTE

Slide 21 - Tekstslide

Vermogen
  • Het vermogen geeft aan hoeveel energie er per seconde wordt omgezet.

  • Het vermogen bereken je zo: 
E = energieverbruik in Joule (J)
P = vermogen in Watt (W)
t = tijd in seconden (s)

P=tE

Slide 22 - Tekstslide

Oefensom
Een baksteen ligt op het strand. De kracht op het zand is 20 N. De druk onder de baksteen bedraagt 0,011 N/cm2.
Bereken de oppervlakte van de onderkant van de baksteen.
antwoord

Slide 23 - Tekstslide

Oefensom 2
Nan duwt met haar vinger op een ruit. De kracht op de ruit bedraagt 0,68 N. Deze kracht werkt op een oppervlakte van 1,8 cm2. Bereken de druk op de ruit.

Antwoord

Slide 24 - Tekstslide

Oefensom 4
Een hoeveelheid (ideaal) gas bevindt zich in een luchtdicht afgesloten blik.  In de oorspronkelijke toestand heeft het gas een volume van 40 liter, een druk van 1,0 bar en een temperatuur van 20 oC.  Iris zet het blik op het gasfornuis en verwarmt het blik met inhoud.  Na verloop van tijd is de druk van het gas 1,5 bar en het volume 55 liter. Bereken de temperatuur (in oC) in deze nieuwe situatie.
Antwoord

Slide 25 - Tekstslide

p staat in de formule
voor
p=AF
A
druk
B
omtrek
C
kracht
D
oppervlakte

Slide 26 - Quizvraag