1e en 4e naamval

• Duits
• Middelbare school
• vmbo g, t, mavo
• Leerjaar 3

Planning

-Grammatik wiederholen (15 min.)

-der und ein-Gruppe (20 min.)

-Verschollen in Berlin (30 min.)

-Hausaufgaben (15 min.)

Leerdoel

• Ik ken de vormen van der- en ein-groep in de 1e en 4e naamval.

• Ik weet hoe ik de 1e en 4e naamval moet vinden in de zin.

• Ik kan de hij/zij en hem/haar regel toepassen.

der-groep en ein-groep 1e en 4e naamval

Welke lidwoorden ken je in het Nederlands?

Welke lidwoorden
ken je in het Duits?

Alle bezittelijke voornaamwoorden behoren tot de ein-groep: mein, dein, sein, ihr, unser, euer, ihr, Ihr + kein = geen

1e naamval

4e naamval

0

1e naamval = ....... (meerdere antwoorden zijn mogelijk)

1. hem(haar)
2. hij(zij)
3. onderwerp
4. lijdend voorwerp

4e naamval = ...........
(meerdere antwoorden zijn mogelijk)

1. hem(haar)
2. hij(zij)
3. onderwerp
4. lijdend voorwerp

Geef aan wat 1e en 4e naamval is in de zin: "Ich habe das Kind nicht gesehen."

1. Ich = 1e naamval
2. das Kind = 4e naamval
3. Ich = 4e naamval
4. das Kind = 1e naamval

Kies uit 1e of 4e naamval
Meine Schwester heißt Anna und wie heißt dein- Bruder?
meine Schwester =
dein- Bruder =

1. 1e nv en 1e nv
2. 4e nv en 4e nv

bij de der en de ein- groep is de uitgang van de 1e en de 4e naamval anders, bij welke is dat het geval?

1. mannelijke woorden
2. onzijdige woorden
3. vrouwelijke woorden
4. woorden in het meervoud

De bezittelijke voornaamwoorden (mein, dein, sein, enz.) horen bij de ...

1. der-Gruppe
2. ein-Gruppe

Bij welke groep hoort de vertaling van het woord "geen"?

1. der-Gruppe
2. ein-Gruppe

Vul der, die, das of den in.
_____ Torte (v) ist sehr lecker.

1. Die
2. Der
3. Den
4. Das

Vul der, die, das of den in.
..... Käse (m) schmeckt mir heute so gut.

1. Der
2. Die
3. Den
4. Das

Vul der, die, das of den in.
Ich nehme ...... Hamburger. (m)

1. der
2. die
3. den
4. das

Vul der, die, das of den in.
Ich möchte gern ......... Eis.

1. der
2. die
3. den
4. das

Vul der, die, das of den in.
Am liebsten esse ich ___________ Schokolade (v) mit Nüssen.

1. der
2. die
3. den
4. das

Vul in ein, eine of einen.
______ Tee (m) macht dich im Winter wieder warm.

1. Eine
2. Ein
3. Einen

Vul in ein, eine of einen.
Möchtest du ___________ Apfelsaft (m) trinken?

1. eine
2. ein
3. einen

Vul in ein, eine of einen.
Wir nehmen _____ Cola. (v)

1. eine
2. ein
3. einen

Vul het woord in de goede vorm in.
Kennst du (de) ___________ Freund aus Berlin?

Vul het woord in de goede vorm in.
Am liebsten trinke ich (een) _____ Limo (v) mit Zitrone.

Vul het woord in de goede vorm in.
Wir nehmen (een) ___________ Tee. (m)

Vul het woord in de goede vorm in.
(het) ...... Buch ist spannend.

Hoe vond je deze les?

1. Heel makkelijk
2. Makkelijk
3. Moeilijk
4. Heel moeilijk

Gibt es noch Fragen?

Hausaufgaben

Schritt 25: Aufgabe 2 und 6