In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 55 min
Onderdelen in deze les
Engels
Slide 1 - Tekstslide
Today...
- Chapter 1 herhaling
- Chapter 1 afmaken
- Blooket
- Next lesson
Slide 2 - Tekstslide
Herhaling Chapter 1
Log allemaal in op LessonUp!
Slide 3 - Tekstslide
Grammar Tips
- Kijk naar tijdsaanduidingen in de zin zoals: Yesterday, Today, Right now, Last week, Monday
- Bepaal wanneer het gebeurd is
Slide 4 - Tekstslide
Present simple & Present cont.
Present Simple: gebruik je voor gewoontes, feiten en dingen die altijd waar zijn.
Voorbeeld: I walk to school every day.
Present Continuous: gebruik je voor acties die op dit moment bezig zijn.
Voorbeeld: I am walking to school right now.
Slide 5 - Tekstslide
She ____ (walk) to school every day.
A
walks
B
is walking
Slide 6 - Quizvraag
It ______ (rain) outside right now.
A
rains
B
is raining
Slide 7 - Quizvraag
Welke tijd gebruik je voor zinnen die ALTIJD waar zijn
A
present simple
B
present continuous
Slide 8 - Quizvraag
Schrijf de zin "I am studying for my test right now" in de Present Simple. (like you do every day)
Slide 9 - Open vraag
Persoonlijke voornaamwoorden
Persoonlijke voornaamwoorden vervang je door woorden als I, you, he, she, it, we, they om naar mensen of dingen te verwijzen.
Voorbeeld: Tom and I are going to the cinema → We are going to the cinema.
Slide 10 - Tekstslide
Sarah is my sister → ______ is my sister.
A
he
B
she
C
it
D
they
Slide 11 - Quizvraag
Tom and I are going to the cinema → ______ are going to the cinema.
A
we
B
they
C
us
D
them
Slide 12 - Quizvraag
Wat is het juiste voornaamwoord voor “The book is on the table”?
A
it
B
they
C
he
D
she
Slide 13 - Quizvraag
My friends and I are going to a party → ______ are going to a party.
A
we
B
they
C
us
D
them
Slide 14 - Quizvraag
Vervang de woorden "John and Sarah" door het juiste voornaamwoord.
Slide 15 - Open vraag
Vragen maken
Vraagwoorden zoals who, what, where, when, why, how worden gebruikt om informatie te vragen.
Voorbeeld: Where is the bus stop?
Slide 16 - Tekstslide
____ is your name?
A
Who
B
What
C
When
D
Where
Slide 17 - Quizvraag
____ do you live?
A
When
B
Who
C
Were
D
Where
Slide 18 - Quizvraag
Wat is het juiste vraagwoord voor “Hoe oud ben je?”?
A
What
B
How
C
When
D
Who
Slide 19 - Quizvraag
____ are you coming home?
A
Where
B
When
C
Who
D
What
Slide 20 - Quizvraag
Vocab
Looks (uiterlijk) en Family Members (familieleden) zijn belangrijke woorden om te beschrijven hoe mensen eruitzien of hoe ze zich tot elkaar verhouden.
Voorbeeld: My cousin has curly hair.
Slide 21 - Tekstslide
Wat betekend 'beard' in het Nederlands?
Slide 22 - Open vraag
Wat betekent 'tall' in het Nederlands?
Slide 23 - Open vraag
My ____ (neef) has a beautiful smile
Slide 24 - Open vraag
My uncle wears ________ (bril) every day.
Slide 25 - Open vraag
Tips voor het leren
- Let op signaalwoorden (tijdsaanduidingen, omschrijvende woorden etc.)
- Begin op tijd en test jezelf door bijvoorbeeld de bovenstaande slides te maken