1.5 en 1.6: hoofdzaken en bijzaken, feit en mening

Nederlands 


maandag 6 januari 2025
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Nederlands 


maandag 6 januari 2025

Slide 1 - Tekstslide

Herhaling vorige les..
Geef op papier antwoord op de volgende vragen:

1. Wat zijn verwijswoorden en geef een voorbeeld
2. Wat zijn signaalwoorden en geef een voorbeeld
3. Hoe breng je samenhang aan in een tekst?

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoelen paragraaf 1.5. 

Hoofdzaken en bijzaken
- Je kunt informatieve teksten begrijpen
- Je kunt hoofdzaken en bijzaken van elkaar onderscheiden in een tekst
- Je kunt de functie van beeld bij een tekst beschrijven

Slide 3 - Tekstslide

Theorie
Soms moet je lange teksten lezen of samenvatten, bijvoorbeeld tijdens en toets of op je examen.
Belangrijk is dan om hoofd- en bijzaken te kunnen onderscheiden!
Sommige informatie is namelijk belangrijk om te onthouden en sommige zaken kun je weg laten.

Slide 4 - Tekstslide

Hoofdgedachte

Wat men duidelijk wil maken met de tekst

Hoofdzaken
De belangrijkste onderwerpen in een tekst

Bijzaken
Details of een extra beschrijving ergens over, minder belangrijk

Slide 5 - Tekstslide

Wat zijn in de volgende tekst de:
- hoofgedachte?
- hoofdzaken?
- bijzaken?

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Functies van beeld

- Wat wordt bedoeld met beeld?
- Waarom wordt beeld bij een tekst gebruikt?

Slide 8 - Tekstslide

Zelfstandig werken
-Leskaart opdracht 15 (woordenlijst)

Dan naar:
 Taalblokken- 2F-vaardigheden verkort -lezen-1.5 .
-> maak opdracht 1 t/m 13

Meld je als je klaar bent, dan krijg je een afrondende opdracht !



Slide 9 - Tekstslide

Lesdoelen paragraaf 1.6.
Feit en mening

- Je kunt feiten en meningen in een tekst van elkaar onderscheiden
- Je kunt argumenten in een tekst herkennen
- Je begrijpt figuurlijk taalgebruik
Je begrijpt informatieve en betogende teksten

Slide 10 - Tekstslide

Theorie


Een feit is: iets dat waar is en wat je kunt controleren. Iets wat bekend is en wat iemand echt weet.

Een mening is: iets wat iemand ergens over vindt.
Argumenten zijn: redenen waarom je iets vindt.

Figuurlijk taalgebruik is: niet letterlijk nemen wat iemand zegt (bv. 'zij is een grijze muis', 'ik heb vlinders in mijn buik', 'ik praat tegen de muur')

Slide 11 - Tekstslide

Feit of mening?
Je hebt een mooie broek aan
A
Feit
B
Mening

Slide 12 - Quizvraag

Feit of mening?
Het is de eerste schooldag bij VISTA na de kerstvakantie
A
Feit
B
Mening

Slide 13 - Quizvraag

Feit of mening?
Het is heerlijk weer buiten
A
Feit
B
Mening

Slide 14 - Quizvraag

'Het regent pijpenstelen'

Hoe noemen we dit?
A
Argumenten geven
B
Figuurlijk taalgebruik
C
Mening geven

Slide 15 - Quizvraag

'Ik vind spinazie niet lekker, omdat de structuur niet fijn is'
Dit is een voorbeeld van:
A
Figuurlijk taalgebruik
B
Argument geven

Slide 16 - Quizvraag

Zelfstandig
Maak opdracht 26 van de leskaart.

Daarna Taalblokken opdracht 1 t/m 13 van paragraaf 1.6. 


  • Om 12.25: Afrondende klassikale opdracht. Opdrachten Taalblokken die niet af zijn, maak je tijdens KWT

Slide 17 - Tekstslide

Klassikaal


Memory

Slide 18 - Tekstslide

KWT, indien niet af:
Leskaart: opdracht 15 en 26

Taalblokken:
Par. 1.5. - opdracht 1 t/m 13
Par. 1.6. - opdracht 1 t/m 13

Afrondende opdracht:
Tekst nu.nl over vuurwerkverbod (hoofdgedachte, hoofdzaken, bijzaken)

Slide 19 - Tekstslide