di 20 april vragende voornaamwoorden en aanwijzende voornaamwoorden

Aanwijzend en vragend voornaamwoord
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Aanwijzend en vragend voornaamwoord

Slide 1 - Tekstslide

Woordsoorten
  • Zelfstandig naamwoord (zn)
  • Lidwoord (lw)
  • Werkwoord (ww)
  • Bijvoeglijk naamwoord (bn)
  • Vragend voornaamwoord (vr.vnw)
  • Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)
  • Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)

Slide 2 - Tekstslide

Evaluatie: Aanwijzend en vragend voornaamwoord
- Je weet wat een aanwijzend voornaamwoord is en wat een vragend voornaamwoord is.
- Je kunt een aanwijzend voornaamwoord en een vragend voornaamwoord herkennen.

Slide 3 - Tekstslide

3

Slide 4 - Video

Wat voor boek heb jij onlangs gekocht?

Wat voor =
A
aanwijzend voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord

Slide 5 - Quizvraag

Dat is niet mijn probleem.

dat=
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord

Slide 6 - Quizvraag

Wat zijn de aanwijzende en vragende voornaamwoorden in onderstaande zin?

Deze jongen vroeg mij wat ik met die fiets had gedaan.
A
aanw.vnw: deze, die, met vrg.vnw: wat
B
aanw.vnw.: deze, die vrg.vnw: wat
C
aanw.vnw: deze, die vrg.vwn:-
D
aanw.vnw: wat vrg.vnw: -

Slide 7 - Quizvraag

Deze fiets vind ik mooier
A
Vragend voornaamwoord
B
Aanwijzend voornaamwoord
C
Ander voornaamwoord

Slide 8 - Quizvraag

Ik heb die fiets net voor mijn verjaardag gekregen.

die =
A
aanwijzend voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord

Slide 9 - Quizvraag

Wat zijn de aanwijzende en vragende voornaamwoorden in onderstaande zin?

Wie stelt zo'n vraag die weer zulke andere vragen oproept?
A
aanw.vnw: wie vrg.vnw:-
B
aanw.vnw: zo'n vrg.vnw: wie
C
aanw.vnw: zo'n, zulke vrg.vnw: wie
D
aanw.vnw: zo'n, weer vrg. vnw: wie

Slide 10 - Quizvraag





Wie zou zo'n reis op die leeftijd ook durven te maken?
A
Wie = een vragend voornaamwoord die = aanwijzend voornaamwoord
B
Wie = een vragend voornaamwoord die = betrekkelijk voornaamwoord
C
Wie = een betrekkelijk voornaamwoord die = aanwijzend voornaamwoord
D
Wie = een betrekkelijk voornaamwoord die = betrekkelijk voornaamwoord

Slide 11 - Quizvraag

Wie heeft het schoolfeest georganiseerd?
Wie is een..
A
aanwijzend voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord

Slide 12 - Quizvraag

Wat heb je gisteren gedaan?

Wat is een..

A
Vragend voornaamwoord
B
aanwijzend voornaamwoord

Slide 13 - Quizvraag

Naar welke film kijken jullie?
welke = ...
A
vragend voornaamwoord
B
aanwijzend voornaamwoord

Slide 14 - Quizvraag


Wie zou zo'n reis op die leeftijd ook durven te maken?

wie is een?
die is een?
A
Wie = een vragend voornaamwoord die = aanwijzend voornaamwoord
B
Wie = een vragend voornaamwoord die = betrekkelijk voornaamwoord
C
Wie = een betrekkelijk voornaamwoord die = aanwijzend voornaamwoord
D
Wie = een betrekkelijk voornaamwoord die = betrekkelijk voornaamwoord

Slide 15 - Quizvraag

Die vrouw is mijn buurvrouw.
Die is
A
aanwijzend voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord

Slide 16 - Quizvraag

Deze fiets vind ik mooier.

Deze = ?
A
Vragend voornaamwoord
B
Aanwijzend voornaamwoord
C
Ander voornaamwoord

Slide 17 - Quizvraag

Wie is daar aan de deur?

Wie = ?
A
Vragend voornaamwoord
B
Aanwijzend voornaamwoord
C
Ander voornaamwoord

Slide 18 - Quizvraag

Deze trui vind ik mooi.
Deze = ...
A
aanwijzend voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord

Slide 19 - Quizvraag

Huiswerk voor do 22 april
Maken blz. 246 Opdr, 6 t/m 9
leren blz. 247 t/m 249
(vrg. vnw) :wie, wat, welke en wat voor (één)
 (aanw. vnw):deze en die (bij de-woorden)
dit en dat (bij het-woorden)
Deze aanwijzende voornaamwoorden staan vóór het zelfstandige naamwoord.
bijvoorbeeld: deze jas , die poes, dit huis, dat dorp.

















Slide 20 - Tekstslide