Nieuwsbegrip week 38 en week 44

Nieuwsbegrip week 38
Steeds meer mensen worden 100 jaar
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NieuwsbegripSpeciaal OnderwijsLeerroute 4

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Nieuwsbegrip week 38
Steeds meer mensen worden 100 jaar

Slide 1 - Tekstslide

Wat doet een onderzoeker(s)?
A
Deze mensen zoeken onder de tafel
B
Deze mensen halen verschillende info's bij elkaar en leren meer daarover
C
Deze mensen lezen veel boeken
D
Deze mensen vertellen over wat ze hebben geleerd

Slide 2 - Quizvraag

Wat betekent inwoner?
A
Iemand die bij jou voor 1 nacht komt logeren
B
Iemand die buiten woont
C
Iemand die op plaats of in land woont
D
Iemand die overal woont

Slide 3 - Quizvraag

Wat is "geweldig"?
A
Dat lelijk is
B
Groot, sterk, krachtig in zijn soort
C
Dat jij serieus vindt
D
Ik kan alles

Slide 4 - Quizvraag

Wanneer mag jij "actief" zeggen?
A
Als jij stil zit
B
Als jij bezig bent of werkt
C
Als jij moe bent
D
Als jij niks doet

Slide 5 - Quizvraag

Slide 6 - Tekstslide

Opdracht 1:
"Kijk naar de tekst. Kijk goed naar de titel, de kopjes en de plaatjes. Waar gaat de tekst over?
A
Mensen worden moeilijk 100 jaar
B
Mensen halen 100 jaar nooit meer
C
Mensen worden ouder dan vroeger
D
Er is nieuwe medicijn die jij kan langer leven

Slide 7 - Quizvraag

Wat is de inleiding?
A
Start met lezen
B
Binnenkomen
C
Eerste stukje van tekst
D
Slot

Slide 8 - Quizvraag

Slide 9 - Tekstslide

Wat is de titel?
A
Aantal letters in tekst
B
Letters die belangrijk is om te leren
C
Een zin die onbelangrijk is
D
De naam op bovenaan de tekst met dikke letters

Slide 10 - Quizvraag

Slide 11 - Tekstslide

Wat zijn de kopjes?
A
Onze hoofden
B
Tussentitels van stukje(s) teksten in het verhaal
C
Hoofden van muizen
D
Slimme hersenen

Slide 12 - Quizvraag

Slide 13 - Tekstslide

Wat zijn de plaatjes?
A
Afbeeldingen die bij tekst horen
B
Foto van mijzelf
C
Vierkant met kleuren
D
Plek in Nederland

Slide 14 - Quizvraag

Slide 15 - Tekstslide

Wat betekent verwachten?
A
zeker weten dat iets gaat gebeuren
B
wachten op iemand van ver weg
C
denken dat iets gaat gebeuren
D
stoppen met wachten

Slide 16 - Quizvraag

Wat betekent 'achterblijven bij'?
A
iets of iemand niet bij kunnen houden
B
blijven staan
C
achter iemand staan
D
op je stoel blijven zitten

Slide 17 - Quizvraag

Wat betekent 'vergelijken met'?
A
op iemand lijken
B
iets wegen
C
kijken naar hoe groot iets is
D
kijken naar wat hetzelfde is en wat anders is

Slide 18 - Quizvraag

Slide 19 - Tekstslide

'Gedurende' betekent....
A
het duurt veel te lang
B
van het begin tot het einde van
C
iets kost veel geld
D
van maandag tot vrijdag

Slide 20 - Quizvraag

Een ..... is gemaakt van metaal.
A
ijsje
B
jas
C
auto
D
tas

Slide 21 - Quizvraag

'De bijeenkomst' betekent....
A
honing van bijen
B
het bij elkaar komen om ergens over te praten
C
alles bij elkaar pakken
D
bij de bus komen

Slide 22 - Quizvraag

Wat betekent 'de premier'?
A
de eerste schooldag
B
de beste telefoon
C
de baas van een land
D
een inwoner van een land

Slide 23 - Quizvraag

Wat betekent 'terwijl'?
A
in de tijd na nu
B
op tijd zijn
C
gisteren
D
in dezelfde tijd als iets anders

Slide 24 - Quizvraag

Wat betekent 'tegengaan'?
A
proberen iets te stoppen of tegen te houden
B
tegen iets aan staan
C
tegen iemand zijn
D
ergens naartoe gaan

Slide 25 - Quizvraag

Wat betekent 'stijgen'?
A
afnemen, minder worden
B
omhooggaan, hoger worden
C
staan
D
afkorten

Slide 26 - Quizvraag