3V: herhaling DEEL unité 2
1 / 28
Lesduur is: 45 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
ouvrir =
A
sluiten
B
openen
Slide 3 - Quizvraag
l'ascenseur =
A
de trap
B
de lift
C
de roltrap
Slide 4 - Quizvraag
la persévérance =
A
het doorzettingsvermogen
B
het onderkomen
C
het buitenland
Slide 5 - Quizvraag
la formation =
A
het profiel
B
de opleiding
C
het eindexamen
Slide 6 - Quizvraag
malgré
rendre
supplémentaire
couloir
commerce
vers
ondanks
teruggeven
handel
extra
gang
naar
Slide 7 - Sleepvraag
Vertaal: sinds
timer
0:30
Slide 8 - Open vraag
Vertaal: het eindexamen
timer
0:30
Slide 9 - Open vraag
Vertaal: steeds meer
timer
0:30
Slide 10 - Open vraag
Slide 11 - Tekstslide
Maak opnieuw vragend, gebruik inversie:
Il est malade ?
(hoofdletter + spatie en dan vraagteken)
Il est malade ?
(hoofdletter + spatie en dan vraagteken)
timer
0:30
Slide 12 - Open vraag
Maak opnieuw vragend, gebruik est-ce que:
Il est malade ?
(hoofdletter + spatie en dan vraagteken)
Il est malade ?
(hoofdletter + spatie en dan vraagteken)
timer
0:30
Slide 13 - Open vraag
Slide 14 - Tekstslide
je
parler
tu
parler
elle
parler
nous
parler
vous
parler
ils
parler
Parler au futur simple
ai
as
a
ons
ez
ont
Slide 15 - Sleepvraag
De onregelmatige werkwoorden hebben een onregelmatige stam.
Wat is de stam van être in de Futur Simple?
Wat is de stam van être in de Futur Simple?
A
au
B
fer
C
ser
D
ir
Slide 16 - Quizvraag
Van welk werkwoord is de onregelmatige stam; ir ?
A
faire
B
aller
C
savoir
D
avoir
Slide 17 - Quizvraag
ils regarderont
tu as été
nous habitions
il va savoir
je danse
passé composé
futur proche
imparfait
présent
futur simple
Slide 18 - Sleepvraag
Slide 19 - Tekstslide
Hoe maak je een futur du passé?
A
nous-vorm présent
-ons + uitgang
B
stam + uitgang
C
hele werkwoord + uitgang imparfait
D
hele werkwoord + uitgang (avoir)
Slide 20 - Quizvraag
Vertaal: jij zou hebben
A
tu serais
B
tu ferais
C
tu irais
D
tu aurais
Slide 21 - Quizvraag
Wat betekent dan; tu irais
timer
0:30
Slide 22 - Open vraag
Slide 23 - Tekstslide
je ______ (savoir - présent)
A
sait
B
savais
C
sais
D
saurai
Slide 24 - Quizvraag
ils _________ (savoir - passé composé)
A
savent
B
ont su
C
savaient
D
sauront
Slide 25 - Quizvraag
zij wist =
A
elle savait
B
elle sait
C
elle a su
D
elle saura
Slide 26 - Quizvraag
elle savait =
A
présent
B
futur proche
C
futur simple
D
imparfait
