6.8

6.8

De rok is kapot 

dezelfde 

niet anders, precies hetzelfde

Mijn vriendin heeft dezelfde jas als ik.

Een ogenblik alstublieft. 

Even wachten, alsjeblieft

De juf is even bezig. Een ogenblik alstublieft!

even 

een korte tijd

Ik ga even naar de winkel.

het gat, de gaten 

 een open plek in iets

Er zit een gat in mijn sok.

heel 

compleet, niet kapot

De spiegel is nog heel.

jammer 

 niet leuk, vervelend

Het regent vandaag. Dat is jammer!

kapot, kapotte

niet heel, niet goed meer

De rok is kapot. Er zit een gat in.

meenemen 

iets bij je hebben en ergens anders naartoe brengen

Ik neem mijn boek mee naar school.

ruilen 

 iets geven en iets anders ervoor terugkrijgen

Mijn rok is kapot. Ik wil hem ruilen.

sturen 

iets naar iemand brengen (per post of digitaal)

Ik stuur een e-mail naar mijn docent.

wel 

niet ‘niet’, het is zo

De rok is kapot, maar de blouse is wel mooi.

werken

 een taak doen, bijvoorbeeld op school of in een winkel

Mijn vader werkt in een supermarkt.